ECLI:NL:RBDHA:2020:2988

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 maart 2020
Publicatiedatum
2 april 2020
Zaaknummer
Awb 19/6829 en Awb 19/6830
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging verblijfsrecht en ongewenstverklaring van een EU-burger met strafrechtelijke achtergrond

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 maart 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een Poolse nationaliteit houder, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser had beroep ingesteld tegen de beëindiging van zijn verblijfsrecht en de ongewenstverklaring door verweerder. De rechtbank oordeelde dat de beëindiging van het verblijfsrecht van eiser niet in strijd was met artikel 8 van het EVRM, omdat zijn persoonlijke gedrag een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging vormde voor een fundamenteel belang van de samenleving. Eiser was sinds 2004 geregistreerd als EU-burger, maar had een strafrechtelijke achtergrond met meerdere veroordelingen, waaronder geweldsmisdrijven en diefstallen. De rechtbank concludeerde dat, gezien de ernst van de gepleegde feiten en het gebrek aan bewijs voor een positieve gedragsverandering, de ongewenstverklaring terecht was. Eiser had geen familie of andere nauwe banden in Nederland, waardoor zijn beroep op artikel 8 EVRM niet kon slagen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat het belang aan het verzoek was komen te ontvallen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 19/6829 (beroep)
AWB 19/6830 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 30 maart 2020 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] , van Poolse nationaliteit,
eiser, verzoeker,
hierna te noemen eiser,
V-nummer: [#]
(gemachtigde: mr. A.E. Martinez Linnemann, advocaat te Almere),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

verweerder
(gemachtigde: mr. E. Biҫer, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 6 december 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder het verblijfsrecht van eiser beëindigd en eiser ongewenst verklaard.
Bij besluit van 12 augustus 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft op 27 februari 2020 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2020. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

Feiten

1. De rechtbank betrekt bij de beoordeling het volgende.
Sinds 2004 is eiser geregistreerd als EU-burger. Van 8 januari 2007 tot 4 januari 2008 is eiser op een adres in de Basisregistratie Personen ingeschreven geweest. Sinds 5 september 2014 luidt de registratie: ‘niet-ingezetene’. Eiser is op 7 oktober 2019 teruggekeerd naar Polen.

Het bestreden besluit

2. Verweerder heeft het verblijfsrecht van eiser beëindigd omdat zijn persoonlijk gedrag een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. De beëindiging van het verblijfsrecht is niet in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) heeft verweerder eiser ongewenst verklaard.

De verblijfsbeëindiging

3. Gezien het feit dat eiser is teruggekeerd naar Polen heeft de gemachtigde van eiser ter zitting aangegeven dat het beroep zich alleen nog richt tegen de ongewenstverklaring van eiser. Voor zover de gronden van beroep zich richten tegen de verblijfsbeëindiging zal de rechtbank deze gronden onbesproken laten.

De ongewenstverklaring

4. Eiser betwist dat hij een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving.
4.1
De rechtbank overweegt als volgt.
4.1.1
Uit het uittreksel Justitiële Informatiedienst van 12 augustus 2019 blijkt dat eiser meerdere malen is veroordeeld wegens het plegen van misdrijven, zoals het meermalen plegen van diefstal met geweld, het meermalen plegen van diefstal door middel van braak, het meermalen plegen van diefstal door middel van valse sleutels, meermalen plegen van diefstal door middel van inklimming, meermalen plegen van diefstal, meermalen plegen van poging tot diefstal door middel van braak en kraken en vernieling. Eiser is voor het laatst veroordeeld op 6 september 2018 door de meervoudige strafkamer van de rechtbank Amsterdam waarbij eiser is veroordeeld tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders (ISD-maatregel) voor de duur van 1 jaar.
4.1.2
Verweerder heeft in het bestreden besluit terecht betrokken dat eiser op 16 september 2008 door het gerechtshof te ’s-Gravenhage is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 5 jaar wegens drie overvallen op tankstations, een autoroof en een autodiefstal. In het tankstation heeft eiser geweld gebruikt en heeft hij gedreigd met geweld, heeft hij vrouwelijke medewerkers gedwongen op de grond te gaan liggen en bij één van hen heeft eiser de handen aan elkaar gebonden. Eiser heeft een andere medewerkster bedreigd met een hakmes en dit hakmes heeft eiser ook gebruikt om een auto afhandig te maken. Deze daden hebben een enorme impact op de slachtoffers en versterken in hoge mate het gevoel van angst en onveiligheid in de samenleving. Voorts heeft verweerder terecht erop gewezen dat uit het arrest van het gerechtshof blijkt dat eiser verslaafd was aan heroïne.
Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder in het voordeel van eiser heeft gewogen dat eiser zich na deze veroordeling niet meer schuldig heeft gemaakt aan overvallen en aan gebruik van en bedreiging met geweld. Wel heeft verweerder terecht in het nadeel van eiser betrokken dat hij zich na de veroordeling door het gerechtshof schuldig is blijven maken aan het plegen van gekwalificeerde diefstal en dat aan eiser nog altijd aanzienlijke gevangenisstraffen zijn opgelegd. Verweerder heeft terecht opgemerkt dat eiser met het plegen van winkeldiefstallen en bedrijfsdiefstallen financiële schade en overlast veroorzaakt. Bij eisers laatste veroordeling is hem een ISD-maatregel opgelegd.
Eiser stelt daartegenover dat sprake is van een positieve gedragsverandering. Na zijn laatste veroordeling heeft hij geen strafbare feiten meer gepleegd en is hij in Polen met zijn toekomst bezig. Hij heeft daar een verblijfsadres en is bezig om aan de slag te gaan als vrachtwagenchauffeur. Verder stelt eiser dat van een drugsverslaving geen sprake is. Voorts heeft hij goed meegewerkt aan de ISD-maatregel. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiser voor deze stellingen geen enkele onderbouwing heeft gegeven. Evenmin heeft eiser enige rapportage van bijvoorbeeld de reclassering of andere gegevens overgelegd waaruit blijkt dat eiser tijdens de ISD-maatregel een positieve gedragsverandering heeft ondergaan. Nu eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een positieve gedragsverandering, terwijl uit het uittreksel Justitiële Informatiedienst blijkt dat eiser vanaf 2007 strafbare feiten heeft gepleegd en eiser in zijn strafrechtelijke veroordelingen geen aanleiding heeft gezien om daarmee te stoppen, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser met zijn persoonlijk gedrag een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving. Het betoog van eiser, dat hij nadat zijn ISD-maatregel ten einde was gebracht, direct naar Polen is vertrokken, zodat eiser niet concreet heeft kunnen laten zien dat sprake is van een positieve gedragsverandering, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel, omdat verweerder op grond van het voorgaande al tot de conclusie heeft kunnen komen dat eiser een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging vormt.
4.1.3
Verder brengt de enkele stelling van eiser, dat verweerder de glijdende schaal als bedoeld in artikel 3.86 Vreemdelingenbesluit onjuist heeft toegepast, de rechtbank niet tot het oordeel dat het bestreden besluit geen stand kan houden, alleen al omdat eiser niet concreet heeft onderbouwd waarom verweerder de glijdende schaal onjuist zou hebben toegepast.
4.1.4
Ook eisers beroep op artikel 8 EVRM brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Eiser heeft verklaard dat hij geen relatie of kinderen heeft en dat hij geen familieleden in Nederland heeft wonen. Eiser heeft aldus geen familieleven in Nederland dat door artikel 8 EVRM beschermd zou moeten worden.
Wat betreft de bescherming van zijn recht op het uitoefenen van privéleven, heeft verweerder niet betwist dat eiser in Nederland privéleven uitoefent. Dat neemt niet weg dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de banden van eiser met Nederland niet meer zijn dan de gebruikelijke banden die iemand opbouwt gedurende een bepaalde periode. Niet is gebleken van een hechte integratie in de Nederlandse samenleving. Verweerder heeft niet ten onrechte daarbij betrokken dat eiser zich niet heeft willen of kunnen houden aan de sociale en maatschappelijke normen die zijn verdisconteerd in de Nederlandse wetgeving. Voorts is eiser in Polen geboren en is hij pas op volwassen leeftijd naar Nederland gekomen. Eiser heeft in Polen onderwijs gevolgd en is bekend met de Poolse sociale en culturele gewoontes. Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser geacht wordt in Polen een nieuw bestaan te kunnen opbouwen. Verweerder heeft zich dus niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat van schending van artikel 8 EVRM geen sprake is.
4.1.5
Dit brengt de rechtbank tot het oordeel dat de beroepsgrond niet slaagt.
Horen in bezwaar
5. De rechtbank verwerpt de niet nader onderbouwde beroepsgrond van eiser dat verweerder hem in bezwaar ten onrechte niet heeft gehoord. Uit het bezwaarschrift, bezien in het licht van het primaire besluit en de wettelijke voorschriften die daarop van toepassing zijn, was op voorhand in redelijkheid geen twijfel mogelijk dat het bezwaar niet tot een ander besluit had kunnen leiden. Verweerder heeft daarom op goede gronden geoordeeld dat het bezwaarschrift kennelijk ongegrond was als bedoeld in artikel 7:3, aanhef en onder b, Algemene wet bestuursrecht (Awb).
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Verzoek om een voorlopige voorziening
8. Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
9. Nu in de hoofdzaak wordt beslist, is aan het verzoek het belang komen te ontvallen, zodat dit reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.I. Terborg-Wijnaldum, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S.L.L. van den Akker, griffier. Deze uitspraak is gedaan op 30 maart 2020.
Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier (voorzieningen)rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel