In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 maart 2020 uitspraak gedaan over de voorlopige bewaring van een Marokkaanse man, opgelegd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De maatregel van bewaring is opgelegd op 20 december 2019 op basis van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De eiser heeft beroep ingesteld tegen het voortduren van deze maatregel en verzocht om schadevergoeding. De rechtbank heeft besloten dat een onderzoek ter zitting niet nodig is en heeft de zaak op basis van de ingediende stukken beoordeeld.
De rechtbank overweegt dat de stillegging van het vliegverkeer naar Marokko door de coronamaatregelen een tijdelijke belemmering vormt voor de uitzetting van eiser, maar dat dit niet betekent dat er geen zicht op uitzetting is. De rechtbank wijst erop dat de omstandigheden rondom het coronavirus snel kunnen veranderen en dat er geen garantie is dat de situatie langdurig zal aanhouden. Eiser heeft ook aangevoerd dat hij geen laissez-passer heeft ontvangen, maar de rechtbank concludeert dat dit niet betekent dat er geen zicht op uitzetting is. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken waarin is vastgesteld dat bij actieve medewerking van de vreemdeling, uitzetting naar Marokko mogelijk is.
Daarnaast heeft eiser aangevoerd dat het ontbreken van het verslag van zijn presentatie bij het Marokkaanse consulaat zijn rechten schendt, maar de rechtbank oordeelt dat er voldoende informatie beschikbaar is om te concluderen dat de staatssecretaris voldoende voortvarend handelt. De rechtbank heeft ook de omstandigheden in de detentiecentra in het kader van de coronamaatregelen in overweging genomen, maar oordeelt dat deze omstandigheden niet voldoende zijn om de maatregel van bewaring op te heffen. Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af.