ECLI:NL:RBDHA:2020:3019

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 april 2020
Publicatiedatum
3 april 2020
Zaaknummer
NL20.4406
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verantwoordelijkheid van Spanje voor de asielaanvraag van eiser in het kader van de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 1 april 2020, is de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd aan de orde. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Spanje verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 10 maart 2020 heeft eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde, zijn standpunt toegelicht. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de lidstaten van de EU gedurende drie aaneengesloten maanden heeft verlaten, wat van belang is voor de beoordeling van de verantwoordelijkheid van Spanje. De rechtbank oordeelt dat de beoordeling van verweerder in strijd is met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel, omdat niet alle relevante informatie is meegewogen. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens veroordeelt de rechtbank verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.050,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.4406

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [#] ,
(gemachtigde: mr. H. Drenth),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Singh).

Procesverloop

Bij besluit van 17 februari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Spanje verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL20.4407, plaatsgevonden op 10 maart 2020. Eiser is verschenen met zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen de heer [tolk] .

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Pakistaanse nationaliteit te hebben.
2. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van de Dublinverordening (Verordening van de Europese Unie (EU) nr. 604/2013) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Spanje een verzoek om terugname gedaan, omdat uit Eurodac blijkt dat hij daar een asielaanvraag heeft ingediend. Spanje heeft dit verzoek aanvaard. Volgens verweerder heeft eiser niet aannemelijk gemaakt (met zijn verklaringen en de in de bestuurlijke fase ingebrachte bewijzen) dat hij het grondgebied van de lidstaten van de EU na zijn verblijf in Spanje, voor een aaneengesloten periode van 3 maanden heeft verlaten. De verantwoordelijkheid voor de behandeling van de asielaanvraag rust daarmee op Spanje.
Primaire beroepsgronden: 3 maanden grondgebied EU verlaten?
3. Eiser voert aan dat Spanje niet verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielaanvraag. Hij stelt daartoe dat het voornemen prematuur was, omdat het claimakkoord een dag later pas tot stand is gekomen. Verder is het claimakkoord niet in overeenstemming met artikel 23, vierde lid, Dublinverordening tot stand is gekomen omdat daarin niet de juiste informatie en de juiste bewijsmiddelen zijn opgenomen. Dit valt verweerder te verwijten. Hij vindt dat verweerder hem meer tijd had moeten geven om zijn zienswijze aan te vullen door het inbrengen van originele bewijzen. Ook vindt hij dat verweerder alle na het claimakkoord ingebrachte bewijzen had moeten voorleggen aan de Spaanse autoriteiten, zodat de Spaanse autoriteiten een heroverweging konden verrichten.
Met alle verklaringen en bewijzen, in samenhang bezien, heeft hij wel aannemelijk gemaakt dat hij na zijn verblijf in Spanje het grondgebied van de lidstaten van de EU heeft verlaten. Als dat bewijs nog niet voldoende is geleverd, lag het overigens op de weg van verweerder om nader onderzoek te verrichten bij de Spaanse autoriteiten, aldus nog steeds eiser.
4. De volgende bewijzen zijn ingebracht in de bestuurlijke fase:
1. Paspoort afgegeven op 22 maart 2019;
2. In het paspoort vermelde visum voor Gambia, afgegeven op 21 oktober 2019, geldig tot 20 januari 2020;
3. Verklaring van afgifte visum voor Gambia, afgegeven in Karachi op 21 oktober 2019;
4. Inreisstempel Gambia van 6 november 2019;
5. Een bewijs van een hotelovernachting in Gambia, van 7 tot 14 november 2019;
6. Spaanse documenten waaruit blijkt dat eiser daar een aanvraag om internationale bescherming heeft ingediend;
7. Kopie medisch stuk uit Pakistan;
8. Verklaringen afgelegd tijdens zijn gehoor.
4.1
In beroep heeft eiser het origineel van bewijs 7. en daarnaast een originele verklaring van getuigen/buren afgelegd ten overstaan van een dorpshoofd (de Affidavit).
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1
De rechtbank overweegt allereerst dat het voornemen, anders dan is betoogd door eiser, niet prematuur was. Weliswaar had Spanje het claimverzoek nog niet geaccepteerd, maar verweerder had op dat moment al sterke indicaties dat Spanje verantwoordelijk was voor de asielaanvraag van eiser. Dat is in dat stadium voldoende omdat een voornemen nog geen definitief besluit is. Ten tijde van het bestreden besluit was het claimakkoord er wel.
Verder is de rechtbank van oordeel dat het claimverzoek wel in overeenstemming is met artikel 23, vierde lid, Dublinverordening. De rechtbank stelt namelijk vast dat alle relevante informatie die bekend was ten tijde van de indiening van het verzoek is opgenomen in het claimverzoek. De stelling van eiser dat daarin ten onrechte niet is opgenomen dat hij op 1 of 2 mei 2019 is vertrokken uit Spanje, treft geen doel. Eiser heeft verklaard dat hij op 28 april 2019 de opvang heeft verlaten en dat hij op 1 of 2 mei 2019 is aangekomen in Spanje. Hij heeft dus niet verklaard dat hij op 1 of 2 mei 2019 is vertrokken uit Spanje. Door hem is verder ook geen concrete datum en tijd genoemd waarop hij Spanje heeft verlaten en hij heeft ook geen concrete reisgegevens gegeven zodat zijn vertrek uit Spanje niet nagegaan kan worden door verweerder.
Op basis van de informatie genoemd in het claimverzoek is op dat moment terecht vastgesteld dat Spanje de verantwoordelijke lidstaat is.
In zoverre slaagt het beroep niet.
5.2
Hoewel de lidstaten onderling een akkoord hebben bereikt over de verantwoordelijkheid van Spanje, kan dat akkoord en daarmee dus de verantwoordelijkheid van Spanje wel komen te vervallen. Als wordt aangetoond dat eiser gedurende een aaneengesloten periode van drie maanden het grondgebied van de lidstaten heeft verlaten, wordt Nederland namelijk op grond van artikel 20, vijfde lid, Dublinverordening, de verantwoordelijke lidstaat. Dit is een beoordeling die verweerder mag maken. Op grond van de Dublinverordening rust er, anders dan is betoogd door eiser, geen plicht op verweerder om Spanje de ná het claimakkoord ingebrachte bewijzen toe te sturen en om een heroverweging te vragen.
Of verweerder de beoordeling of eiser aannemelijk heeft gemaakt dat hij het grondgebied heeft verlaten gedurende de termijn van drie maanden, juist heeft verricht, mag eiser echter wel aan de orde stellen in de onderhavige procedure. Dat is ook niet in geschil tussen partijen. De rechtbank zal gelet op de beroepsgronden, hierna daarom onderzoeken of verweerders beoordeling op dit punt zorgvuldig tot stand is gekomen en/of voldoet aan de motiveringseisen.
5.3
De rechtbank stelt vast dat eiser in de bestuurlijke fase en in de beroepsfase geen directe bewijsmiddelen [1] heeft overgelegd van zijn uitreis uit Spanje, zoals een vliegticket, boardingpass of zijn paspoort, maar wel van zijn terugreis vanaf Pakistan naar Nederland. Indien dergelijke formele bewijzen ontbreken, volgt uit artikel 22, leden 2 tot en met 5, van de Dublinverordening dat de verantwoordelijke lidstaat ook kan worden vastgesteld op basis van indirecte bewijzen. Dit zijn aanwijzingen die, hoewel weerlegbaar, in sommige gevallen voldoende kunnen zijn, overeenkomstig de bewijskracht die eraan wordt toegekend. De kracht van bewijs van deze aanwijzingen wordt, in samenhang met de verantwoordelijkheid voor de afhandeling van het verzoek om internationale bescherming, per geval bekeken. Indien formele bewijzen ontbreken, erkent de aangezochte lidstaat zijn verantwoordelijkheid wanneer de indirecte bewijzen samenhangend, verifieerbaar en voldoende gedetailleerd zijn om vast te stellen welke lidstaat verantwoordelijk is. In de Dublinverordening is in dit artikel verder nog bepaald dat de bewijsvereisten niet verder mogen gaan dan noodzakelijk is voor de correcte toepassing van deze verordening.
Onder indirecte bewijzen vallen onder meer gedetailleerde en verifieerbare verklaringen van de asielzoeker, de bevestiging van de informatie door gezinsleden, reisgenoten etc. en afspraakkaarten voor arts, tandarts, etc. [2]
5.4
In het licht van het juridisch kader weergegeven onder 5.3, dat de rechtbank van toepassing acht in de onderhavige zaak, stelt de rechtbank vast dat de door eiser afgelegde verklaringen over zijn vertrek uit Spanje voor verweerder niet verifieerbaar zijn om als indirect bewijs te dienen. Dit is ook beaamd door eiser ter zitting. Zo weet hij niet op welke dag en welk tijdstip hij is gevlogen en ook niet op welke naam. Zijn stelling dat verweerder nader onderzoek moet verrichten hiernaar bij de Spaanse autoriteiten kan gelet op het ontbreken van enige concrete informatie niet worden gevolgd.
Dit neemt echter niet weg dat eiser met de overige bewijzen in samenhang bezien, aannemelijk kan maken dat hij minimaal drie aaneengesloten maanden weg is geweest.
Daarbij is van belang dat op basis van de bewijzen die zijn ingebracht tussen partijen vaststaat:
  • dat eiser op 16 april 2019 een asielaanvraag heeft ingediend in Spanje;
  • dat hij Spanje én het grondgebied van de lidstaten op enig moment heeft verlaten;
  • dat hij een visum heeft aangevraagd in Pakistan voor Gambia dat is afgegeven op 21 oktober 2019;
  • dat hij met dat visum naar Gambia is gereisd op 6 november 2019 en daar heeft verbleven tot 14 november 2019;
  • dat hij vanuit Gambia is doorgereisd naar Nederland.
De cruciale vraag is of hij aannemelijk heeft gemaakt met het medische stuk en de Affidavit, in samenhang met zijn eigen verklaringen, dat hij vóór 21 juli 2019 al het grondgebied van de lidstaten heeft verlaten. Als die vraag bevestigend wordt beantwoord, zijn er gelet op het geheel van bewijsmiddelen – anders dan is betoogd door verweerder ter zitting – namelijk wel voldoende aanwijzingen voor de juistheid van de stelling van eiser dat hij gedurende een periode van drie aaneengesloten maanden de EU heeft verlaten.
5.5
De rechtbank zal hierna nader ingaan op de stellingen van partijen over het medische stuk en de Affidavit.
Medische stuk
5.6
Het originele medische stuk heeft verweerder niet meegewogen in de bestuurlijke fase. Ter zitting heeft verweerder gesteld dat een scan van het stuk is voorgehouden aan Bureau Documenten en dat dat bureau heeft aangegeven dat zij dat stuk niet op echtheid kan onderzoeken. Anders dan eiser, ziet de rechtbank mede gelet op de aard van het stuk geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van deze stelling van verweerder. De rechtbank overweegt daartoe ook dat het niet kunnen vaststellen van de echtheid van een indirect bewijsmiddel niet reeds maakt dat daaraan geen waarde kan worden gehecht.
5.7
Met betrekking tot het medische stuk heeft verweerder ter zitting verder gesteld dat ook vanwege de inhoud geen waarde kan worden gehecht aan het medische stuk: er staat een andere leeftijd en naam op dan de leeftijd en naam van eiser, onduidelijk is verder welke arts hem heeft behandeld (verweerder stelt dat hij deze arts niet op internet heeft kunnen vinden) en het stempel is heel vaag.
Zoals is vastgesteld ter zitting heeft verweerder het origineel niet ingenomen, terwijl dat aanbod wel is gedaan door eiser. Verweerder heeft daardoor niet kunnen nagaan of het stempel daarop wel duidelijk is. Naar het oordeel van de rechtbank is het standpunt van verweerder dat het stempel niet duidelijk is, niet zorgvuldig tot stand gekomen.
Daar komt bij dat eiser ter zitting een verklaring heeft gegeven voor het verschil in naam. Hij heeft verklaard dat in Pakistan een achternaam niet op dezelfde naam wordt gehanteerd als in Nederland. Kinderen krijgen niet automatisch de achternaam van hun vader. Hij heeft verteld dat het zelfs voorkomt dat kinderen in hetzelfde gezin, met dezelfde ouders, andere achternamen hebben. Hij heeft voor het verschil in achternaam ( [naam] in plaats van [eiser] ) gegeven dat hij bij het ophalen van zijn medicatie in het ziekenhuis zijn voornaam heeft opgegeven en dat zij toen vroegen naar de naam van zijn vader. Dat hebben ze ingevoerd. Zijn vaders volledige naam staat daar ook op genoemd: [naam vader] Het ziekenhuis is er volgens eiser kennelijk van uitgegaan dat hij en zijn vader dezelfde achternaam hebben. Ook voor het verschil in geboortedatum heeft hij een verklaring gegeven, namelijk dat hij zijn geboortedatum heeft opgegeven en dat de ziekenhuismedewerker zelf een geboortejaar heeft opgeschreven. Hij weet niet waarom zij deze fout hebben gemaakt. Verweerder is ter zitting niet ingegaan op deze verklaringen van eiser ter zitting, zodat het voor de rechtbank niet duidelijk is of verweerder deze verklaringen volgt en zo nee, waarom niet. Daarom is de motivering van verweerder niet voldoende deugdelijk.
Affidavit
5.8
Met betrekking tot de Affidavit heeft verweerder ter zitting aangegeven dat deze niet aan Bureau Documenten ter onderzoek is voorgelegd omdat pas later bekend werd dat het origineel is overgelegd.
Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank voor de zitting voldoende tijd gehad om na te gaan bij Bureau Documenten of dit document onderzocht kan worden. Verweerder heeft dit ten onrechte nagelaten. Nu verweerder daarmee niet onderbouwd heeft gesteld dat dit document niet onderzocht kan worden op echtheid, ligt het op zijn weg om dit document ter onderzoek aan te bieden aan Bureau Documenten. Hoewel het niet kunnen vaststellen van de echtheid niet maakt dat geen waarde kan worden gehecht aan dit document, kan het omgekeerde de bewijswaarde van het document namelijk wel vergroten.
5.9
Daarnaast heeft verweerder over de Affidavit ter zitting naar voren gebracht dat aan dit document geen waarde kan worden gehecht, omdat het is opgesteld op verzoek van eiser en de getuigen niet objectief zijn, omdat het buren zijn. Verder valt volgens verweerder niet na te gaan dat de verklaringen daadwerkelijk zijn afgelegd ten overstaan van een dorpshoofd. In de verklaring staat volgens verweerder ook niet om welke periode het precies zou gaan en het stuk is niet gedateerd.
Naar het oordeel van de rechtbank is het argument van verweerder dat de verklaringen op verzoek van eiser zijn afgelegd, door buren die niet objectief (zouden), niet steekhoudend.
Verweerder heeft met het innemen van het voorgaande standpunt namelijk miskend dat uit de Uitvoeringsverordening blijkt dat een indirect bewijs ook een bevestiging van de verklaringen van een vreemdeling kan zijn door bijvoorbeeld gezinsleden. Een verklaring van buren is hieraan gelijk te stellen. Verder is door verweerder niet voldoende gemotiveerd waarom niet valt na te gaan dat de verklaringen zijn afgelegd ten overstaan van een dorpshoofd en ook niet waarom om die reden aan de Affidavit geen bewijswaarde kan worden gehecht als indirect bewijs. Gelet op de Dublinverordening betreffen indirecte bewijzen namelijk slechts aanwijzingen die, hoewel weerlegbaar, in sommige gevallen voldoende kunnen zijn, overeenkomstig de bewijskracht die eraan wordt toegekend.
Daarnaast kan, gelijk betoogd door eiser ter zitting, uit de inhoud wel worden opgemaakt op welke tijd het ziet. In de verklaring staat namelijk dat eiser in de maand mei 2019 (Ramadan) in het dorp was. De tegenwerping van verweerder op dit punt is daarom niet houdbaar.
5.1
Gelet op al het voorgaande komt de rechtbank al tot de volgende conclusie. Verweerder heeft bij de beoordeling of eiser heeft aangetoond dat hij de lidstaten gedurende een aaneengesloten periode van drie maanden heeft verlaten, ná het uitbrengen van het voornemen, in strijd heeft gehandeld met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel. De overige primaire beroepsgronden, zoals de beroepsgrond dat ten onrechte geen uitstel is verleend voor het indienen van een aanvullende zienswijze, behoeven naar het oordeel van de rechtbank geen bespreking meer.
Subsidiaire beroepsgronden: Interstatelijk vertrouwensbeginsel
6. Eiser voert verder aan dat ten aanzien van Spanje niet uitgegaan kan worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, omdat er niet van uitgegaan kan worden dat Spanje zich houdt aan de op hem rustende internationale verplichtingen ten aanzien van de opvang en de asielprocedure.
6.1
De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat uit het door eiser aangehaalde rapport van Asylum Information Database (AIDA) van 20 maart 2019 niet kan worden afgeleid dat in het algemeen ten aanzien van Spanje niet meer uitgegaan kan worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. In het rapport is vermeld dat het is voorgekomen dat Dublin-terugkeerders in Spanje de toegang tot de opvang is geweigerd. Verweerder heeft er echter op gewezen dat de Spaanse hogere rechter nadien heeft bepaald dat alle Dublinclaimanten tot de opvang moeten worden toegelaten. Eiser heeft verder geen informatie overgelegd waaruit blijkt dat ook daarna de toegang is geweigerd aan Dublinclaimanten. Bovendien heeft hij zijn stelling dat hij niet zou kunnen klagen bij de autoriteiten als hij problemen ondervindt bij het verkrijgen van toegang, niet voldoende onderbouwd. De verwijzing daartoe naar zijn persoonlijke relaas treft geen doel, omdat daaruit enkel blijkt dat hij eerst sobere opvang heeft gekregen en na een paar dagen opvang heeft gekregen en toegelaten is tot de asielprocedure. Daaruit blijkt niet dat hij niet in staat is gesteld om te klagen tegen eventuele tekortkomingen in de opvang.
Algehele conclusie
7. Uit het voorgaande volgt dat een wezenlijk deel van de primaire beroepsgronden slaagt. Dat maakt dat het beroep voor gegrondverklaring in aanmerking komt. De rechtbank zal het gehele bestreden besluit vernietigen. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigd het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op om een nieuw besluit te nemen op de asielaanvraag van eiser met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.050,-.
De uitspraak is gedaan door mr. S. Ok, rechter, in aanwezigheid van mr. K. Naganathar, griffier.
Deze uitspraak is gedaan op:
Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een
openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak
alsnog in het openbaar uitgesproken.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Zoals bedoeld in artikel 22, derde lid, aanhef en onder a, van de Dublinverordening en Bijlage II, lijst A, onder II, sub 3 bij de Verordening (EG) 118/2014 van de Commissie van 30 januari 2014 tot wijziging van Verordening 1560/2003 van de Commissie van 2 september 2003 (hierna: de Uitvoeringsverordening).
2.Zoals bedoeld in artikel 22, derde lid, aanhef en onder b, van de Dublinverordening en Bijlage II, lijst B, onder II, sub 3, bij de Uitvoeringsverordening.