Op 3 maart 2020 heeft de Rechtbank Den Haag in een raadkamer uitspraak gedaan over een vordering van de officier van justitie op grond van artikel 96b van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG). De verdachte, werkzaam als verzorgende bij twee zorginstellingen, heeft gedurende meerdere jaren nagelaten medicatie aan patiënten te verstrekken. De officier van justitie vorderde een voorlopige maatregel, waarbij de verdachte zich voor een periode van zes maanden zou moeten onthouden van handelingen op het gebied van de individuele gezondheidszorg. De rechtbank heeft de vordering behandeld, waarbij de verdachte niet zelf aanwezig was, maar vertegenwoordigd werd door haar raadsman, mr. H. Sytema.
De rechtbank heeft vastgesteld dat er ernstige bezwaren zijn gerezen tegen de verdachte met betrekking tot overtreding van artikel 96 van de Wet BIG, dat handelt over het veroorzaken van benadeling van de gezondheid van anderen. De rechtbank oordeelde dat de bescherming van de volksgezondheid dringend vorderde dat de verdachte zich onthoudt van bepaalde handelingen, gezien de verdenkingen dat zij meerdere jaren medicatie heeft onthouden aan patiënten. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie grotendeels toegewezen, met uitzondering van enkele handelingen die niet onder de Wet BIG vallen.
De rechtbank heeft besloten dat de verdachte zich voor een periode van zes maanden moet onthouden van het voorbereiden, verstrekken, toedienen en aftekenen van medicatie, alsook van contact met patiënten en cliënten in de zorg. De overige gevorderde handelingen zijn afgewezen, omdat deze niet onder de individuele gezondheidszorg vallen. De beslissing is genomen door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is op 3 maart 2020 uitgesproken.