In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 maart 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand. De eiser had een verzoek ingediend om dwangsommen wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar. Het primaire besluit van de Raad voor Rechtsbijstand, dat het verzoek om dwangsommen afwees, werd door de eiser bestreden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdagingsbeslissing van de Raad voor Rechtsbijstand niet bevoegd was genomen, waardoor de ingebrekestelling van de eiser niet prematuur was. De rechtbank oordeelde dat de beslistermijn voor de Raad voor Rechtsbijstand niet correct was verdaagd, en dat de ingebrekestelling van de eiser op 14 juli 2018 dus wel degelijk geldig was. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en verklaarde het beroep van de eiser gegrond. De rechtbank heeft verweerder opgedragen om binnen zes weken na de uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van de eiser, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van de eiser.