ECLI:NL:RBDHA:2020:3382

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 april 2020
Publicatiedatum
14 april 2020
Zaaknummer
19/4753
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.M. Janse van Mantgem
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing visumaanvraag kort verblijf op basis van sociale en economische binding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 april 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, de minister van Buitenlandse Zaken, en verweerder over de afwijzing van een aanvraag voor een visum kort verblijf. Eiseres, van Iraanse nationaliteit, had een aanvraag ingediend om haar dochter en schoonzoon in Nederland te bezoeken, met de wens haar pasgeboren kleinzoon te ontmoeten. De aanvraag werd afgewezen op basis van onvoldoende sociale en economische binding met Iran, hetgeen verweerder deed twijfelen aan het voornemen van eiseres om tijdig terug te keren naar haar land van herkomst.

De rechtbank heeft het procesverloop uiteengezet, waarin eiseres haar bezwaren tegen de afwijzing naar voren bracht. Verweerder had eerder de aanvraag afgewezen en het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard. Eiseres voerde aan dat zij voldoende binding had met Iran, onder andere door haar gezinssituatie en financiële middelen. De rechtbank oordeelde dat verweerder geen onjuist toetsingskader had gehanteerd en dat de afwijzing van de visumaanvraag gerechtvaardigd was. De rechtbank benadrukte dat het aan eiseres was om aannemelijk te maken dat er geen redelijke twijfel bestond over haar voornemen om terug te keren.

De rechtbank concludeerde dat verweerder in redelijkheid tot de afwijzing van de visumaanvraag had kunnen komen, gezien de omstandigheden van eiseres en de beoordeling van haar sociale en economische binding. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees de verzoeken van eiseres af, waarbij ook werd opgemerkt dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in het kader van de maatregelen rondom het Coronavirus, waardoor deze niet openbaar werd uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/4753
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 10 april 2020 in de zaak tussen

[eiseres] ,

geboren op [geboortedatum] , van Iraanse nationaliteit,
eiseres,
(gemachtigde: mr. S. Wierink, advocaat te Amsterdam),
en

de minister van Buitenlandse Zaken,

verweerder,
(gemachtigde: mr. J. Wieman).

Procesverloop

Bij besluit van 23 augustus 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een visum kort verblijf voor verblijf bij de heer [referent] (referent) afgewezen.
Bij besluit van 23 mei 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres kennelijk ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 25 oktober 2019 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 december 2019. Eiseres en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en verweerder de gelegenheid gegeven om nader te reageren.
Verweerder heeft bij brief van 13 december 2019 gereageerd. Eiseres heeft hierop bij brief van 2 januari 2020 gereageerd.
Beide partijen hebben niet aangegeven een nadere zitting te willen. De rechtbank heeft het onderzoek op 10 maart 2020 gesloten.

Overwegingen

Op grond van artikel 72, tweede lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt een beschikking omtrent de afgifte van een visum voor de toepassing van hoofdstuk 7 “Rechtsmiddelen” van de Vw 2000 gelijkgesteld met een beschikking omtrent een verblijfsvergunning regulier gegeven krachtens deze wet.
Op grond van artikel 32, eerste lid, van de Verordening (EG) nr. 810/2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode (de Visumcode) wordt een visum geweigerd:
(…)
b) indien er redelijke twijfel bestaat over de echtheid van de door de aanvrager overgelegde bewijsstukken of over de geloofwaardigheid van de inhoud ervan, de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aanvrager of zijn voornemen om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum.
3. De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Eiseres wenst verblijf bij haar in Nederland woonachtige dochter en schoonzoon, met name om haar pasgeboren kleinzoon te kunnen ontmoeten.
4.1
Verweerder heeft de aanvraag van eiseres afgewezen op grond van de in overweging 2 genoemde bepaling. Omdat niet is gebleken van een substantiële sociale en economische binding met haar land van herkomst, twijfelt verweerder aan het voornemen van eiseres weer tijdig te vertrekken. In de nadere reactie van verweerder van 13 december 2019 heeft hij zich op het standpunt gesteld dat het feit dat aan de ex-echtgenoot van eiseres (de schoonvader van referent) en aan de dochter van eiseres (schoonzus van referent) in het verleden een aantal keren een visum is verleend, een visumweigering aan eiseres niet in de weg staat. De situaties van de ex-echtgenoot en de dochter van eiseres verschillen namelijk van de situatie van eiseres zelf, in die zin dat uit het NVIS-systeem blijkt dat de ex-echtgenoot van eiseres een “frequent traveller” is nu hij al meerdere keren vóór 2014 en daarna al meerdere keren in Nederland en/of andere EU-lidstaten en in landen buiten de EU is geweest op basis van een visum. De dochter van eiseres is voor het laatst in 2017 een visum toegekend, maar zij is toen een maand na het verstrijken van de termijn waarvoor een visum was verleend, vertrokken. De visumaanvraag van de dochter van eiseres van 2018 is vervolgens geweigerd. Eiseres is daarentegen een “first time traveller” en voldoet ook niet aan de voorwaarden.
4.2
Eiseres voert aan dat zij een dusdanige sociale en economische binding met Iran heeft dat tijdige terugkeer gewaarborgd is. Verweerder heeft onvoldoende toegelicht op welk element onder b) (zie overweging. 2) hij zijn oordeel baseert. De bepaling bevat een duidelijke scheiding door het woord “of”. Gelet op de bepalingen in de Visumcode en de uitleg in de Handleiding mag de kwalificatie van de banden met het land van herkomst slechts een wegingsfactor zijn voor de vraag of twijfel bestaat of iemand tijdig zal terugkeren en mag dus niet van doorslaggevend belang zijn. De sociale en economische binding zijn communicerende vaten; een sterke economische binding veronderstelt een sterke sociale binding. Verweerder heeft deze elementen ten onrechte apart beoordeeld en niet in onderlinge samenhang bekeken. Het merendeel van de gezinsleden van eiseres woont in Iran. De kern van haar sociale leven ligt in Iran en er is een begin van bewijs overgelegd dat de ex-echtgenoot van eiseres nog altijd hulpbehoevend is door hartproblemen. Eiseres en haar ex-echtgenoot wonen nog altijd samen. Verweerder is ook bekend met de arbeidsbetrekking van de dochter van eiseres in Iran en is ervan op de hoogte dat die dochter niet te allen tijde die zorg kan overnemen. Eiseres heeft alleen gevraagd of haar dochter de zorg kan dragen als eiseres naar Nederland zou mogen. Verweerder kan zonder nader onderzoek niet volstaan met het stellen dat niet is gebleken van “zwaarwegende maatschappelijke verplichtingen” . Artikel 14 van de Visumcode wijst in Bijlage II op een niet-limitatieve lijst aan bewijsmiddelen aan de hand waarvan een verzoeker zijn stelling tijdig terug te keren kan onderbouwen, zoals een reservering van een retourticket. Verweerder erkent dat eiseres pensioen ontvangt van haar overleden vader en dat zij voldoende middelen ter beschikking heeft. De veronderstelling dat een pensioenuitkering ook ontvangen wordt als eiseres de illegaliteit in Nederland induikt, is volledig onjuist. Je moet in Iran rechtmatig verblijf en een vaste woon- en verblijfplaats hebben, alsmede een BSN en een bankrekening. Ook zijn er sancties tegen Iran, waardoor dat heel moeilijk gaat. Ter zitting en in de reactie van 2 januari 2020 heeft eiseres aangevoerd dat verondersteld kan worden dat eiseres tijdig zal terugkeren naar Iran, nu vaststaat dat haar ex-echtgenoot meerdere malen met een visum heeft gereisd naar verschillende landen en altijd tijdig is teruggekeerd. Dat de dochter van eiseres een keer niet tijdig is teruggekeerd, doet niet af aan de stelling van eiseres dat zij zelf wel tijdig zal terugkeren, omdat zij de zware gevolgen bij haar dochter heeft gezien. Anders dan verweerder stelt, is eiseres geen “first time traveller” omdat zij vaker naar het buitenland heeft gereisd (Maleisië en Oekraïne), echter nooit naar de EU.
4.3
De rechtbank is van oordeel dat verweerder geen onjuist toetsingskader heeft gehanteerd bij de beoordeling of redelijke twijfel bestaat dat eiseres het grondgebied van de lidstaat vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van het visum zal verlaten. De rechtbank wijst op het arrest Koushkaki waaruit volgt dat bij het onderzoek of aan de toepassingsvoorwaarden van de Visumcode is voldaan, aan verweerder een ruime beoordelingsruimte toekomt [1] . Bij die beoordeling laat verweerder zich mede leiden door de intensiteit van de sociale en de economische binding van een vreemdeling met het land van herkomst. Al naar gelang de sociale en/of economische binding geringer of juist sterker is, zal ook de twijfel over het voornemen van de vreemdeling tijdig terug te keren toe- of afnemen. Anders dan eiseres meent, heeft verweerder, gelet op het navolgende, bij de beoordeling of redelijke twijfel bestaat over dit voornemen alle omstandigheden in onderlinge samenhang bezien.
4.4
De rechter toetst het oordeel van verweerder terughoudend. Het ligt op de weg van eiseres om aannemelijk te maken dat er geen redelijke twijfel kan bestaan over haar voornemen Nederland vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum te verlaten.
4.5
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft gesteld dat de sociale en economische binding van eiseres met Iran onvoldoende is aangetoond. Zoals verweerder in het bestreden besluit heeft gemotiveerd, is eiseres 56 jaar oud, gescheiden en heeft zij twee volwassen kinderen, waarbij de ene dochter in Nederland woont en de andere dochter in Iran. Eiseres heeft één broer en twee zussen die ook in Iran wonen. Eiseres heeft niet aangetoond dat haar ex-echtgenoot daadwerkelijk hulpbehoevend is en dat, mocht wel aangenomen worden dat hij hulpbehoevend is, eiseres hem daadwerkelijk verzorgt en dat alleen zij die zorg op zich kan nemen. Niet aannemelijk is gemaakt dat niemand anders deze hulp over zou kunnen nemen. Immers, eiseres heeft aangegeven dat haar dochter in Iran de verzorging van haar vader op zich neemt gedurende de afwezigheid van eiseres. Niet gebleken is dat eiseres de zorg heeft voor andere directe familieleden of in staat zou zijn om hen te onderhouden of dat sprake is van zwaarwegende maatschappelijke verplichtingen die eiseres zouden dwingen tijdig terug te keren naar Iran. Eiseres heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat zij regelmatige en substantiële inkomsten heeft in Iran. Zij is huisvrouw en vlak voor de indiening van de visumaanvraag is een hoge storting op de bankrekening van eiseres gedaan van € 4217, die zich niet verhoudt met de gestelde maandelijkse inkomsten van € 400,-. Ook blijkt niet waar deze storting vandaan komt. Eiseres heeft niet onderbouwd dat zij structurele inkomsten ontvangt van haar ex-echtgenoot. Weliswaar blijkt uit de overgelegde stukken dat eiseres maandelijks een bedrag ontvangt wat overeenkomt met het opgegeven inkomen (€ 489,-), echter niet is gebleken van wie dit bedrag maandelijks afkomstig is. Evenmin blijkt hoe vaak eiseres pensioen van haar overleden vader ontvangt of hoe hoog deze uitkering is. De rechtbank volgt verweerder ook in zijn standpunt ten aanzien van de eerdere visumverstrekkingen aan haar ex-echtgenoot en dochter. Dat aan haar ex-echtgenoot en dochter eerder visa zijn verleend, doet volgens de rechtbank niet af aan de zelfstandige beoordeling die verweerder in de onderhavige zaak heeft gemaakt en dat, zoals verweerder heeft gemotiveerd, de omstandigheden in die visumzaken afweken van de onderhavige zaak. De beroepsgrond van eiseres slaagt niet.
5.1
Eiseres voert voorts aan dat het bestreden besluit in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Eiseres verwijst hierbij naar het arrest K en A [2] . De afwijzing van het visum betekent dat eiseres haar kleinzoon niet zal ontmoeten. Buiten het Schengengebied afspreken is moeilijk, ook door de lichamelijke beperkingen van referent. Eiseres heeft ook gemotiveerd dat sprake is van objectieve belemmeringen het gezinsleven elders uit te oefenen. Het bestreden besluit is dus ook in strijd met artikel 8 van het EVRM en artikel 7 van het Handvest. Bij blijk van familieleven in de zin van artikel 8 EVRM, dient op grond van de Werkinstructie 2019/15 een belangenafweging te worden gemaakt.
5.2
De stelling van eiseres dat het niet verstrekken van een visum een schending van artikel 8 van het EVRM en artikel 7 van het Handvest oplevert, wordt door de rechtbank niet gevolgd. Het visum voor kort verblijf is niet bedoeld om het gezinsleven uit te oefenen in Nederland of in een ander land, maar is uit de aard van het visum bedoeld voor kortdurend verblijf. Voor langdurig verblijf is het indienen van een aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd de meest aangewezen weg. Verweerder heeft zich bovendien op het standpunt kunnen stellen dat van bijzondere omstandigheden op grond waarvan op de Nederlandse Staat in dit geval in het kader van artikel 8 van het EVRM een positieve verplichting rust om eiseres kort verblijf hier te lande toe staan, niet is gebleken. Daarbij heeft verweerder van belang kunnen achten dat niet is gebleken van een belemmering om elkaar elders te ontmoeten/bezoeken. Daarom leidt het beroep van eiseres op artikel 8 van het EVRM niet tot het oordeel dat verweerder de weigeringsgronden van artikel 32 van de Visumcode niet aan haar mag tegenwerpen. Het beroep op het evenredigheidsbeginsel slaagt daarom niet.
6.1
Tot slot voert eiseres aan dat verweerder haar ten onrechte niet over de sociale en economische binding heeft gehoord in bezwaar en het bezwaar ten onrechte kennelijk ongegrond heeft verklaard. Slechts indien geen enkel nieuw gezichtspunt wordt ingebracht in bezwaar, kan van horen worden afgezien. Verweerder heeft in het bestreden besluit ook niet langer tegengeworpen dat eiseres niet heeft aangetoond over voldoende middelen te beschikken. Nu verweerder voor een deel tegemoet is gekomen aan de bezwaren, kon verweerder het bezwaar niet als kennelijk ongegrond afdoen. Het primaire besluit is niet deugdelijk gemotiveerd omdat het een kruisjesformulier betreft.
6.2
Volgens de in artikel 7:2, eerste lid, van de Awb vervatte algemene regel geldt in bezwaar een hoorplicht, behoudens de in artikel 7:3 van de Awb genoemde uitzonderingen. Van een kennelijk ongegrond bezwaar als bedoeld in artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb is sprake indien op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op wat eiseres in bezwaar heeft aangevoerd, bezien in het licht van het primaire besluit en artikel 32 van de Visumcode, is de rechtbank van oordeel dat verweerder van horen heeft kunnen afzien, omdat i) er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk was dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit en ii) het bezwaar kennelijk ongegrond is. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het primaire besluit voldoende is gemotiveerd. Niet alleen het kruisjesformulier is ingevuld, maar verweerder heeft per weigeringsgrond een motivering gegeven en eiseres toen ook al tegengeworpen dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij over een regelmatig en substantieel inkomen in Iran beschikt. Dat eiseres in bezwaar documenten heeft overgelegd met betrekking tot de mate van sociale en economische binding met Iran, hoefde verweerder in het onderhavige geval niet te doen twijfelen aan de juistheid van het primaire besluit. Daarbij is van belang dat eiseres ook met de in de bezwaarfase overgelegde documenten onvoldoende heeft aangetoond dat sprake is van een zodanige sociale en economische binding, dat een tijdige terugkeer in redelijkheid gewaarborgd is. De beroepsgrond slaagt niet.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Janse van Mantgem, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Pronk, griffier.
De uitspraak is gedaan op 10 april 2020.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:
Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op
een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze
uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.

Rechtsmiddel

Voetnoten

1.Het arrest van 19 december 2013, Koushkaki tegen Duitsland, van het Hof van Justitie van de Europese Unie (ECLI:EU:C: 2013:862)
2.Arrest van het Hof van Justitie (het Hof) van 9 juli 2015 inzake K. en A., ECLI:EU:C:2015:453.