In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 maart 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, geboren in 1996 met de Turkse nationaliteit, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met de beperking 'arbeid als zelfstandige' bij een supermarkt. De aanvraag werd afgewezen omdat eiser niet beschikte over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf en niet had aangetoond te voldoen aan de voorwaarden voor de gevraagde verblijfsvergunning. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard.
Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Tijdens de zitting op 4 februari 2020 is eiser niet verschenen, terwijl de staatssecretaris zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Eiser voerde aan dat hij een onderbouwd ondernemingsplan had ingediend, maar de rechtbank oordeelde dat het ondernemingsplan onvoldoende was onderbouwd. De rechtbank stelde vast dat het ondernemingsplan geen gedegen marktanalyse en concurrentieanalyse bevatte en dat de overgelegde documenten niet voldeden aan de vereisten. De rechtbank volgde de staatssecretaris in zijn standpunt dat de aanvraag niet ter beoordeling aan de minister van Economische Zaken kon worden voorgelegd.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in het kader van de maatregelen rondom het coronavirus, waardoor de uitspraak niet op een openbare zitting kon worden gedaan, maar later gepubliceerd zou worden op rechtspraak.nl.