Op 16 april 2020 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak tussen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid en een verzoeker, die ook namens zijn minderjarige kind optreedt. De zaak betreft een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een afgewezen aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. De aanvraag was op 19 november 2019 afgewezen, waarna de verzoeker bezwaar heeft gemaakt en de voorzieningenrechter heeft verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft, op basis van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, besloten om zonder zitting uitspraak te doen. In een brief van 12 maart 2020 heeft de staatssecretaris medegedeeld dat hij zich niet verzet tegen de toewijzing van de gevraagde voorziening. Hierdoor was er geen geschil meer tussen partijen over de uitzetting van de verzoeker.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek toegewezen en bepaald dat de verzoeker niet uit Nederland mag worden verwijderd tot vier weken nadat op het bezwaar is beslist. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de verzoeker, vastgesteld op € 525,-, en moet hij het door de verzoeker betaalde griffierecht van € 174,- vergoeden. Deze uitspraak is gedaan in aanwezigheid van de griffier, maar niet op een openbare zitting vanwege de coronamaatregelen. Er staat geen rechtsmiddel open tegen deze uitspraak.