In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 april 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende een verzoek om toevoeging ten behoeve van rechtsbijstand. Eiser, wonende in Marokko, had een aanvraag ingediend voor een toevoeging in verband met een bezwaarprocedure tegen de weigering van een visum voor kort verblijf. Het primaire besluit van de Raad voor Rechtsbijstand, gedateerd op 23 oktober 2018, wees deze aanvraag af. Eiser maakte bezwaar, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard in het bestreden besluit van 21 februari 2019. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld tegen dit besluit, maar de Raad voor Rechtsbijstand heeft op 3 april 2019 de aanvraag alsnog ingewilligd, wat leidde tot een herziene beslissing.
Eiser heeft echter ook beroep ingesteld tegen het bestreden besluit dat de vergoeding van de kosten van het bezwaar afwees. De rechtbank heeft vastgesteld dat de afwijzing van de toevoegingsaanvraag niet onrechtmatig was, omdat de informatie die eiser had verstrekt bij de aanvraag niet voldeed aan de vereisten. De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van de toevoeging niet in strijd was met de Werkinstructie V010, die stelt dat toevoegingen in visumzaken voor familiebezoek tot de derde graad kunnen worden verleend, maar dat eiser niet voldoende bewijs had geleverd van het belang van zijn bezoek.
De rechtbank verklaarde het beroep van eiser tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk, omdat dit besluit was ingetrokken, en het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond. De rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door rechter J.L.E. Bakels, in aanwezigheid van griffier B.P.C. Vonck, en zal later openbaar worden uitgesproken.