ECLI:NL:RBDHA:2020:3979

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 april 2020
Publicatiedatum
30 april 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 2208
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om toevoeging rechtsbijstand en proceskostenvergoeding in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 april 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser, wonende in Marokko, en het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand. De eiser had een aanvraag ingediend voor een toevoeging ten behoeve van rechtsbijstand, welke door verweerder was afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag om een toevoeging op 19 september 2018 was ingediend in verband met een bezwaarprocedure tegen de weigering van een visum voor kort verblijf. De rechtbank heeft de afwijzing van de toevoeging beoordeeld aan de hand van de relevante wetgeving, waaronder de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Wet op de rechtsbijstand (Wrb).

De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van de toevoeging niet onrechtmatig was, omdat de kosten niet in redelijke verhouding stonden tot het belang van de zaak. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de aanvraag om een toevoeging op 3 april 2019 alsnog was ingewilligd, maar dat dit niet betekende dat de eerdere afwijzing onrechtmatig was. De rechtbank heeft het beroep van eiser tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard, omdat dit besluit was ingetrokken. Voor het bestreden besluit 2 oordeelde de rechtbank dat de afwijzing van de proceskostenvergoeding terecht was, omdat de afwijzing van de toevoeging niet was herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheden.

De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan in aanwezigheid van de griffier, en als gevolg van de coronamaatregelen is de uitspraak niet op een openbare zitting gedaan, maar zal later alsnog worden gepubliceerd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/2208

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 april 2020 in de zaak tussen

[eiser] , wonende te Marokko , eiser

(gemachtigde: mr. F. Ben-Saddek),
en

het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand, verweerder

(gemachtigde: G. van Dort).

Procesverloop

Bij besluit met verzenddatum 23 oktober 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag om een toevoeging ten behoeve van rechtsbijstand aan eiser afgewezen.
Bij besluit van 21 februari 2019 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Op 2 april 2019 heeft eiser tegen het bestreden besluit 1 beroep ingesteld.
Bij beslissing met verzenddatum 3 april 2019 heeft verweerder de aanvraag, onder wijziging van de eerdere beschikking, ingewilligd.
Bij besluit van 11 april 2019 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het verzoek om een vergoeding van de kosten van het bezwaar op grond van artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen en verwezen naar de herziene beslissing van 3 april 2019.
Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld op 2 mei 2019.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 maart 2020. Eiser en zijn gemachtigde zijn niet ter zitting verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Op
19 september 2018 is ten behoeve van eiser een aanvraag om een toevoeging ingediend in verband met een bezwaarprocedure tegen een weigering van een visum voor kort verblijf.
1.1
Bij het primaire besluit, zoals gehandhaafd in het bestreden besluit 1, heeft verweerder het bezwaar van eiser met verwijzing naar artikel 12, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) en de Werkinstructie V010 inzake Visumvertegenwoordiging kort verblijf (Werkinstructie V010) afgewezen omdat de kosten niet in redelijke verhouding staan tot het belang van de zaak.
1.2
Eiser heeft op 23 oktober 2018 bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Bij brief van
12 november 2018 heeft verweerder eiser gevraagd om binnen 14 dagen een nadere toelichting te geven op de reden van het familiebezoek en stukken toe te sturen waaruit de familieband blijkt alsook de graad van de familieband.
1.3
Bij brief van 20 november 2018 heeft eiser gehoor gegeven aan de brief van
12 november 2018 en gemeld dat hij de aanvraag voor het visum kort verblijf heeft ingediend om zijn broer en schoonzus te bezoeken. Eiser heeft ter onderbouwing van de familieband kopieën van een familieboekje, een huwelijksakte en de paspoorten c.q. identiteitsbewijzen van zijn broer en schoonzus meegezonden.
1.4
Bij herziene beslissing met verzenddatum 3 april 2019 heeft verweerder de aanvraag om een toevoeging alsnog ingewilligd. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat door de Raad en de Orde van Advocaten een soepelere interpretatie van de werkinstructie V010 wordt aangenomen, in die zin dat thans in het geval van familieleden tot in de derde graad er sprake is van een voldoende belang bij het visum kort verblijf. Niet langer is daarbij een noodzakelijk belang vereist.
1.5
Bij het bestreden besluit 2 heeft verweerder verwezen naar de herziene beslissing van 3 april 2019 en het verzoek om een vergoeding van de proceskosten in bezwaar afgewezen op grond van artikel 7:15 Awb. Gelet op de beknopte informatie die bij de aanvraag is gegeven en het beleid van verweerder zoals omschreven in de Werkinstructie V010 kan niet worden gezegd dat het primaire besluit onrechtmatig is geweest. Pas in bezwaar is nadere informatie overgelegd waaruit het belang van het bezoek aan Nederland blijkt.
2. Eiser richt zich in beroep tegen de bestreden besluiten 1 en 2 en voert aan dat de aanvraag inmiddels is ingewilligd zonder dat het bestreden besluit 1 is vernietigd en de proceskosten in bezwaar zijn vergoed. Eiser stelt zich op het standpunt dat de afwijzing van de toevoegingsaanvraag evident onrechtmatig is, nu de afwijzing door verweerder absoluut is geformuleerd en er geenszins rekening is gehouden met de Werkinstructie V010. Zo is in de Werkinstructie V010 expliciet opgenomen dat het uitgangspunt is dat toevoeging wordt verleend in visum kort verblijf zaken wanneer het reisdoel familiebezoek is (tot de derde graad). Gelet hierop dienen de proceskosten in bezwaar op grond van artikel 7:15 van de Awb te worden vergoed.
3. De rechtbank overweegt als volgt.
3.1
Werkinstructie V010, zoals van toepassing ten tijde van de beoordeling van de aanvraag en het bezwaar, luidt – voor zover van belang – als volgt:
“Je kunt als aan de voorwaarden is voldaan een toevoeging verstrekken als sprake is van familiebezoek in het kader van artikel 8 EVRM (met documenten onderbouwde familierelaties tot in de derde graad (…)).
Je verstrekt in beginsel geen toevoeging:
(…)
Als sprake is van een vakantiebezoek, deelname aan evenementen of andere vormen van vrijetijdsbesteding (artikel 12 lid 2 sub b Wrb);
(…).”
3.2
De rechtbank stelt vast dat bij herziene beslissing met verzenddatum
3 april 2019 de aanvraag om een toevoeging alsnog is ingewilligd. In geschil is de vergoeding van de kosten die eiser in verband met de behandeling van bezwaar heeft moeten maken.
3.3
Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
4. De rechtbank stelt vast dat uit de besluitvorming van verweerder en de toelichting daarop in het verweerschrift volgt, dat de beslissing op bezwaar van 21 februari 2019 is ingetrokken en de afwijzing van de toevoeging in het primaire besluit is herroepen en is vervangen door de beslissing met verzenddatum 3 april 2019 waarbij de aanvraag alsnog is ingewilligd. Dit heeft tot gevolg dat eisers beroep voor zover dat ziet op het bestreden besluit 1, niet-ontvankelijk is nu dit besluit wordt geacht te zijn ingetrokken.
5. Voor zover eisers beroep ziet op het bestreden besluit 2 overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat het primaire besluit tot afwijzing van de toevoegingsaanvraag op basis van de bij de aanvraag overgelegde informatie niet is herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Verweerder is alsnog aan eisers aanvraag tegemoetgekomen als gevolg van een soepelere interpretatie van de van toepassing zijnde werkinstructie, waarbij het noodzakelijkheidsvereiste is komen te vervallen. Een en ander laat naar het oordeel van de rechtbank onverlet dat het primaire besluit tot afwijzing van de toevoegingsaanvraag geen onrechtmatig genomen besluit is, omdat uit de aanvraag niet bleek dat sprake was van een bezoek aan familieleden tot in de derde graad, noch van het – toen nog geldende vereiste van – voldoende belang van het bezoek aan Nederland. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser bij de aanvraag om toevoeging van 20 september 2018 enkel als categorie bij de zaakgegevens ‘V013 – Vreemdelingenrecht – verblijf bij gezinsleden’ heeft aangegeven en hierbij geen informatie heeft overgelegd waaruit blijkt dat sprake is van een familiebezoek aan een familielid tot in de derde graad, te weten zijn broer en schoonzus. Deze informatie is pas in bezwaar overgelegd. Onder deze omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat verweerder het primaire besluit onrechtmatig heeft genomen. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht het verzoek om vergoeding van de kosten in de bezwaarfase afgewezen. Het beroep van eiser op artikel 7:15, tweede lid, van de Awb slaagt niet.
6. Het beroep is, voor zover het is gericht tegen het bestreden besluit 1, niet-ontvankelijk en, voor zover het is gericht tegen het bestreden besluit 2, ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep:
  • voor zover gericht tegen het besteden besluit 1, niet-ontvankelijk;
  • voor zover gericht tegen het bestreden besluit 2, ongegrond.
Deze uitspraak is op 20 april 2020 gedaan door mr. J.L.E. Bakels, rechter, in aanwezigheid van mr. B.P.C. Vonck, griffier. Als gevolg van de maatregelen rondom het Corona virus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.