In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 april 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser, wonende in Marokko, en het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand. De eiser had een aanvraag ingediend voor een toevoeging ten behoeve van rechtsbijstand, welke door verweerder was afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag om een toevoeging op 19 september 2018 was ingediend in verband met een bezwaarprocedure tegen de weigering van een visum voor kort verblijf. De rechtbank heeft de afwijzing van de toevoeging beoordeeld aan de hand van de relevante wetgeving, waaronder de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Wet op de rechtsbijstand (Wrb).
De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van de toevoeging niet onrechtmatig was, omdat de kosten niet in redelijke verhouding stonden tot het belang van de zaak. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de aanvraag om een toevoeging op 3 april 2019 alsnog was ingewilligd, maar dat dit niet betekende dat de eerdere afwijzing onrechtmatig was. De rechtbank heeft het beroep van eiser tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard, omdat dit besluit was ingetrokken. Voor het bestreden besluit 2 oordeelde de rechtbank dat de afwijzing van de proceskostenvergoeding terecht was, omdat de afwijzing van de toevoeging niet was herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheden.
De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan in aanwezigheid van de griffier, en als gevolg van de coronamaatregelen is de uitspraak niet op een openbare zitting gedaan, maar zal later alsnog worden gepubliceerd.