1.2In het kader van een recht- en doelmatigheidsonderzoek heeft op 21 november 2018 een gesprek plaatsgevonden met de handhavingsspecialisten van de afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Krimpenerwaard en eiseres, welke bevindingen en verklaringen zijn neergelegd in de Rapportage Bijzonder Onderzoek van 14 januari 2019.
2. Vervolgens heeft verweerder de besluiten genomen, zoals vermeld onder “Procesverloop”.
Intrekking van het recht op bijstand per 21 november 2018
3. Eiseres heeft tegen de opschorting van het recht op bijstand geen rechtsmiddel aangewend, zodat dit besluit formele rechtskracht heeft. Ter beoordeling ligt hier uitsluitend de vraag voor of de intrekking van de bijstand per 21 november 2018 op grond van artikel 54, vierde lid, van de Pw in rechte stand kan houden.
4. Onder verwijzing naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van 27 mei 2019 overweegt de rechtbank als volgt. Bij de beantwoording van de vraag of verweerder op grond van artikel 54, vierde lid, van de Pw bevoegd was tot intrekking van de aan eiseres verleende bijstand, staat ter beoordeling of eiseres heeft verzuimd binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, moet worden nagegaan of eiseres hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waar eiseres niet binnen de gestelde termijn redelijkerwijs over heeft kunnen beschikken.
5. De rechtbank stelt vast dat eiseres heeft verzuimd gehoor te geven aan wat bij het opschortingsbesluit van 23 november 2018 aan haar is gevraagd.
Ter zitting is gebleken dat de stortingen op bankrekeningen voor verweerder niet meer in geding zijn. Het spitst zich toe op de gevraagde stukken waaruit de bronnen met inkomsten van de werkzaamheden van eiseres bij het bedrijf van haar dochter, [bedrijf] , zou moeten blijken. Naar het oordeel van de rechtbank is de door verweerder gevraagde financiële informatie evident van belang voor het vaststellen van het recht op bijstand. Voorts betreft het gegevens waarover eiseres naar het oordeel van de rechtbank in beginsel binnen de gestelde hersteltermijnen heeft kunnen beschikken. Dit kan anders liggen als zou komen vast te staan dat eiseres vanwege psychische problemen geacht moet worden in het geheel niet in staat te zijn aan de informatieverzoeken te voldoen, al dan niet met tussenkomst van een hulpverlener. Van dit laatste is niet gebleken. De rechtbank stelt vast dat eiseres niet binnen de hersteltermijn controleerbare en verifieerbare bewijsstukken van alle bronnen met inkomsten (zoals loonstroken, deugdelijke administratie, boekhouding) met betrekking tot haar werkzaamheden bij [bedrijf] heeft overgelegd. De gevraagde stukken zijn gegevens die van belang zijn voor de verlening van bijstand. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij binnen de binnen de hersteltermijn redelijkerwijs niet over deze gegevens heeft kunnen beschikken. Daarbij overweegt de rechtbank dat eiseres werkzaam was als HR manager in het bedrijf van haar dochter. Gelet op de aard van deze functie mag in het algemeen aangenomen worden dat toegang kan worden verkregen tot salarisadministratie en betalingsoverzichten. Eiseres heeft aangevoerd dat er sprake is van overmacht. Eiseres stelt dat de curator geen salarisspecificaties of urenstaten van de gefailleerde (haar dochter) heeft ontvangen. Daarnaast was er sprake van een politieonderzoek bij het bedrijf, waardoor er geen salaris werd uitbetaald en ook geen deugdelijk loonadministratie gehouden werd. Eiseres kon daarom niet de gevraagde gegevens aan verweerder verstrekken. De rechtbank gaat hierin niet mee met eiseres. De rechtbank stelt vast dat het faillissement pas op 4 december 2018 is uitgesproken en dat eiseres reeds in september 2018 is verzocht de gegevens te verstrekken. Dat het verstrekken van die gegevens vanwege een politieonderzoek toen al niet mogelijk was is niet gebleken. Anders dan eiseres ter zitting heeft gesteld, is de aan haar gegeven hersteltermijnen om de gevraagde stukken te overleggen drie keer verlengd. Zij had in ieder geval tot die tijd de gelegenheid gehad om de gevraagde stukken te verstrekken. Eiseres is dus voldoende in de gelegenheid gesteld om de gevraagde stukken over te leggen. De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling dat zelfs als er al sprake zou zijn van onduidelijkheid over het aantal arbeidsuren (of dit nou 12, 16 of 24 uur zou zijn geweest), in ieder geval duidelijk is geworden dat op geen enkele wijze inkomen is ontvangen, waardoor het recht op bijstand nog steeds vastgesteld kan worden. Het is immers vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 2 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1758) dat het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten een omstandigheid is die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Het is derhalve wel van belang dat juiste en eenduidige informatie wordt verstrekt over de omvang van het dienstverband en het aantal gewerkte uren per week. Eiseres heeft dat niet gedaan. De rechtbank verwijst naar de arbeidsovereenkomst met [bedrijf] , waaruit blijkt dat eiseres € 10 per uur zou ontvangen gedurende 12 uur per week, terwijl uit de opgenomen werktijden kan worden afgeleid dat zij 16 uur werkte. In een mail van eiseres van 20 november 2018 staat dat zij 24 uur per week werkt. Uit het voorgaande volgt dat eiseres verwijtbaar niet voor de vaststelling van het recht op bijstand noodzakelijke gegevens heeft verstrekt.
6. Het voorgaande betekent dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, vierde lid, van de Pw is voldaan. Verweerder was daarmee bevoegd het recht van eiseres op bijstand per 21 november 2018 in te trekken. Niet gebleken is van feiten en omstandigheden op grond waarvan verweerder in het geval van eiseres niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
7. Het beroep is voor wat betreft dit onderdeel ongegrond.
Intrekking en terugvordering over de periode van 1 juli 2018 tot en met 20 november 2018
8. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand van eiseres als gevolg van schending van de inlichtingenplicht niet kan worden vastgesteld, nu eiseres geen informatie verschaft over de geopende Knab-rekening, haar inkomsten uit arbeid, het gebruik van haar bankrekening door derden en de ontvangen bijschrijvingen en stortingen en het verrichten van zakelijke transacties.
9. Eiseres stelt zich ter zitting op het standpunt dat zij en haar dochter zoveel als mogelijk hebben toegelicht en ook met bewijsstukken onderbouwd waarop bepaalde bedragen op de bankafschriften zagen en de stortingen van derden met schriftelijke verklaringen onderbouwd. Eiseres is van mening dat zij er hiermee in is geslaagd om zoveel mogelijk onduidelijkheden weg te nemen. Zelfs als zou worden geconstateerd dat eiseres de inlichtingenplicht zou hebben geschonden door het niet melden van enkele stortingen, stelt eiseres dat het recht op bijstand vast te stellen is.
10. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Pw - voor zover hier van belang - doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
11. In artikel 54, derde lid, van de Pw is bepaald dat het college een besluit tot toekenning van bijstand intrekt, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
12. Artikel 58, eerste lid, van de Pw, bepaalt dat het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terugvordert voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen, als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid. Het achtste lid van dit artikel bepaalt dat dat het college kan besluiten geheel op gedeeltelijk van terugvordering af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
13. Een besluit tot intrekking en terugvordering van (het recht op) bijstand is een belastend besluit. Dit brengt met zich dat het in de eerste plaats aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis te vergaren over de relevante feiten en dat op hem de last rust aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan. Het is daarom aan verweerder om aannemelijk te maken dat eiseres de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat daardoor het recht op bijstand in de periode van 1 juli 2018 tot en met 20 november 2018 niet was vast te stellen. Vervolgens is het aan eiseres om feiten te stellen en zo nodig te bewijzen dat als wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op bijstand bestond.
14. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht het standpunt inneemt dat het recht op bijstand van eiseres over de periode in geding niet kan worden vastgesteld ten gevolge van de geschonden inlichtingenverplichting. De financiële- en vermogenspositie van eiseres in de te beoordelen periode is onduidelijk gebleven. Ook als geen rekening wordt gehouden met de ontvangen bijschrijvingen en stortingen, dan nog heeft verweerder op goede gronden gesteld dat eiseres ten onrechte geen duidelijkheid heeft verschaft over de Knab-rekening, haar inkomsten uit arbeid en het gebruik van haar bankrekening door derden.
Voorts heeft verweerder het standpunt kunnen innemen dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat, indien zij wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de periode in geding recht op bijstand bestond. Eiseres heeft ter zitting hierover ook geen inzicht kunnen geven. De rechtbank volgt eiseres voorts niet in haar stelling dat haar activiteiten in het bedrijf van haar dochter marginaal waren en dat derhalve het recht op bijstand wel degelijk -eventueel schattenderwijs- kan worden vastgesteld. Zoals hiervoor overwogen heeft eiseres nagelaten juiste en eenduidige informatie te verschaffen over de omvang van het dienstverband en het aantal gewerkte uren. Indien eiseres, zoals zij in haar mail van 20 november 2018 meldt, 24 uur per week zou werken, dan zou zij bij een overeengekomen uurloon van € 10,- redelijkerwijs kunnen beschikken over inkomsten die boven de bijstandsnormen lagen. Eiseres heeft geen objectief en verifieerbaar bewijs overgelegd waaruit de omvang van haar werkzaamheden en het aantal uren eenduidig blijkt.
15. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat de bestreden herziening en intrekking van het recht op bijstand van eiseres op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw over de in geding zijnde periode op een toereikende grondslag berust. Op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw was verweerder eveneens gehouden om de over de periode van 1 juli 2018 tot en met 20 november 2018 teveel betaalde bijstand van eiseres terug te vorderen. Van dringende redenen om van intrekking en terugvordering af te zien is niet gebleken.
16. Het beroep is voor wat betreft dit onderdeel van het bestreden besluit ongegrond.
Herziening en terugvordering over de periode van 21 september 2017 tot en met 30 juni 2018
17. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar dochter studeerde en recht had op studiefinanciering. Niet is gebleken van bewijs van inschrijving voor een studie van [naam] (dochter van eiseres) waardoor evenmin het recht op studiefinanciering kan worden vastgesteld. Verweerder heeft de dochter van eiseres dan ook als kostendelende medebewoonster van eiseres aangemerkt.
18. Eiseres stelt dat haar dochter in de genoemde periode wel recht zou hebben gehad op studiefinanciering en ook ingeschreven zou hebben gestaan bij het opleidingsinstituut InHolland. Het besluit van 8 mei 2018 heeft bij eiseres voldoende vertrouwen gewekt dat alle benodigde inlichtingen waren verstrekt en verweerder genoeg op de hoogte was. Het kan eiseres dan later niet worden tegengeworpen dat zij pas in mei informatie heeft verstrekt over het studeren van haar dochter, als dat per besluit van 8 mei voldoende was afgedekt door verweerder.
19. De rechtbank overweegt als volgt.
20. Artikel 17, eerste lid, van de Pw bepaalt dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
21. Uit artikel 19a, eerste lid, onder d, van de Pw volgt dat studenten die een opleiding volgen die recht kan geven op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 niet als kostendelende medebewoner worden aangemerkt.
22. Artikel 58, eerste lid, van de Pw bepaalt dat het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terugvordert voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid. Op grond van het achtste lid kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
23. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat uit onderzoek is gebleken dat de dochter van eiseres sinds maart 2016 geen recht meer heeft op studiefinanciering. De dochter heeft begin 2018 een aanvraag studiefinanciering gedaan, maar is niet in het register van een onderwijsinstelling ingeschreven. In verband met de aanvraag zijn op grond van vertrouwen door DUO over de periode van februari 2018 tot en met mei 2018 betalingen gedaan, maar omdat er achteraf geen inschrijving bleek te zijn, bestond er geen recht op studiefinanciering en is de uitbetaalde studiefinanciering teruggevorderd.
24. Eiseres stelt dat bij de schending van de inlichtingenverplichting geen verwijt kan worden gemaakt. Zij verwijst daarvoor naar de verklaring van DUO waaruit blijkt dat over de aanmelding telefonisch geen informatie mag verstrekken in verband met privacy regels.
25. Verweerder heeft zich ter zitting nader op het standpunt gesteld dat het niet gaat of aan eiseres een subjectief verwijt kan worden gemaakt over de melding van de studiefinanciering, maar dat het op de weg van eiseres heeft gelegen om aan te tonen dat zij over de in geding zijnde perioden wel recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiseres daarin niet is geslaagd.
26. Uit het door verweerder ingestelde onderzoek door raadpleging van Suwinet en verkregen informatie van een medewerker van DUO is genoegzaam gebleken dat de dochter van eiseres na 17 december 2017 niet ingeschreven heeft gestaan bij een onderwijsinstelling. Evenmin heeft zij recht gehad op studiefinanciering. Weliswaar heeft de dochter begin 2018 een aanvraag om studiefinanciering gedaan en zijn er bij wijze van voorschot door DUO betalingen gedaan tot en met mei 2018, doch die betalingen zijn teruggevorderd omdat er geen sprake was van een inschrijving bij een onderwijsinstelling. Eiseres heeft geen bewijzen overgelegd waaruit zou blijken dat zij wel ingeschreven stond en/of aanspraak had op studiefinanciering. Dat dergelijke gegevens niet aan de dochter verstrekt zouden kunnen worden in verband met privacy acht de rechtbank niet geloofwaardig. De rechtbank volgt eiseres verder niet in haar stelling dat het vertrouwensbeginsel zich er tegen verzet dat verweerder na het besluit van 8 mei 2018, waarbij de eerdere herziening van de uitkering naar de kostendelersnorm werd herzien, alsnog de uitkering met terugwerkende kracht herziet en terugvordert. Uit de onderzoeksgegevens blijkt immers dat er geen sprake is geweest van een recht op studiefinanciering en evenmin van een inschrijving bij een onderwijsinstelling. Eiseres had hiervan onverwijld mededeling moeten doen.
27. Uit het voorgaande volgt dat verweerder zich op juiste gronden op het standpunt heeft gesteld dat als gevolg van het schenden van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand over de in geding zijnde periode niet is vast te stellen, op grond waarvan de verleende bijstandsuitkering dient te worden ingetrokken.
28. Op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw was verweerder eveneens gehouden om de over de periode van 21 september 2017 tot 30 juni 2018 teveel betaalde bijstand van eiseres terug te vorderen. Van dringende redenen om van intrekking en terugvordering af te zien is niet gebleken.
29. Het beroep is ook voor wat betreft dit onderdeel van het bestreden besluit ongegrond.
30. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H. Smits, rechter, in aanwezigheid van
A. Jansen, griffier, op 24 april 2020. Als gevolg van de maatregelen rondom het Corona virus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
griffier is verhinderd om de
uitspraak te ondertekenen rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: