ECLI:NL:RBDHA:2020:4068

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 mei 2020
Publicatiedatum
4 mei 2020
Zaaknummer
NL20.7392 en NL20.7393
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op grond van Dublinverordening met betrekking tot Duitsland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 mei 2020 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Libische nationaliteit, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft aangevraagd. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, als verweerder, heeft de aanvraag niet in behandeling genomen op basis van de Dublinverordening, omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening om uitzetting te voorkomen totdat op zijn beroep is beslist.

De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) besloten om zonder zitting uitspraak te doen, omdat het onderzoek niet verder nodig was. De rechtbank overweegt dat verweerder zich op het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan beroepen, wat inhoudt dat Duitsland als veilig land wordt beschouwd, tenzij de eiser kan aantonen dat dit in zijn geval niet geldt. Eiser heeft echter geen overtuigende informatie gepresenteerd die structurele tekortkomingen in de opvangvoorzieningen of asielprocedure in Duitsland aantoont.

De rechtbank concludeert dat de beroepsgrond van eiser niet slaagt en dat er geen reden is om aan te nemen dat Duitsland zijn internationale verplichtingen niet nakomt. Het beroep van eiser wordt daarom kennelijk ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen. De uitspraak is gedaan door mr. S. Ok, rechter en tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van drs. M.A.J. Arts, griffier. De uitspraak is bekendgemaakt, maar nog niet in het openbaar uitgesproken vanwege de coronamaatregelen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: NL20.7392 en NL20.7393
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[eiser] , eiser. verzoeker,

hierna: eiser,
V-nummer: [#]
(gemachtigde: mr. F.S. Boedhoe),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 23 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Tegelijkertijd heeft hij de voorzieningenrechter gevraagd om verweerder bij wijze van een voorlopige voorziening te verbieden om hem uit te zetten totdat op zijn beroep is beslist.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en stelt van Libische nationaliteit te zijn.
2. Op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de bestuursrechter, totdat partijen zijn uitgenodigd om op een zitting te verschijnen, het onderzoek sluiten, indien voortzetting van het onderzoek niet nodig is omdat hij kennelijk onbevoegd is of het beroep kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk gegrond is.
3. Na kennis genomen te hebben van de stukken ziet de rechtbank in deze procedure aanleiding om op grond van artikel 8:54 Awb uitspraak zonder zitting te doen.
4. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van de Dublinverordening (Verordening 604/2013) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Duitsland een verzoek om terugname gedaan. Duitsland heeft dit verzoek aanvaard.
5. Eiser voert aan dat verweerder zijn asielaanvraag zelf in behandeling moet nemen omdat er concrete aanwijzingen zijn dat eiser na terugname van eiser door Duitsland verstoken zal zijn van opvangvoorzieningen en juiste medische zorg en niet in staat gesteld zal worden daartegen in een Duitse, of een Europese Unie-procedure op te komen. Verweerder mag niet verwijzen naar het interstatelijk vertrouwensbeginsel, maar moet zelfstandig beoordelen of Duitsland toepassing geeft aan artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De opvangvoorzieningen in Duitsland voldoen volgens eiser niet aan artikel 17, tweede lid, van de Opvangrichtlijn (Richtlijn 2013/33/EU). Eiser verwijst naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 27 september 2013 (Cimade, C-179/11) en stelt dat verweerder nader onderzoek had moeten doen naar de materiële opvangvoorzieningen in Duitsland. Verder voert eiser aan dat in Duitsland geen sprake is van een effectief rechtsmiddel, nu asielzoekers zich pas in de bezwaar- en beroepsfase kunnen laten bijstaan door een rechtshulpverlener. Daarnaast valt niet uit te sluiten dat Duitsland zich direct dan wel indirect schuldig maakt aan refoulement. Verweerder dient daarom zelfstandig te beoordelen of door het land waarheen wordt uitgezet, toepassing wordt gegeven aan artikel 3 EVRM.
5.1
De rechtbank overweegt als volgt. In zijn algemeenheid mag verweerder ten opzichte van Duitsland uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat dit in zijn geval anders is. Daar is eiser niet in geslaagd.
Eiser heeft namelijk geen informatie ingebracht waaruit blijkt dat sprake is van structurele tekortkomingen in de opvangvoorzieningen en de asielprocedure in Duitsland.
Ook in het persoonlijke relaas zijn daar geen aanknopingspunten voor. Eiser heeft immers verklaard dat hij tevreden was over de opvang, zoals de medewerkers die daar werkten en de huisvesting, dat hij medische verzorging heeft gekregen na een steekincident, dat hij hiervan aangifte heeft kunnen doen bij de politie en dat hij in zijn verblijfsprocedure is bijgestaan door een advocaat.
Het beroep op het arrest Cimade leidt ook niet tot een ander oordeel, nu dit arrest gaat over de vraag welk minimumniveau aan opvangvoorzieningen geboden moet worden door de verzoekende lidstaat, in dit geval Nederland. Dit arrest gaat dus niet over de situatie in de lidstaat waar naartoe overgedragen wordt.
Ook de stelling dat in Duitsland geen sprake is van een effectief rechtsmiddel treft geen doel, nu het systeem van rechtsbijstand in Duitsland in overeenstemming is met artikel 20 van de Procedurerichtlijn (Richtlijn 2013/32/EU).
Daarbij komt dat Duitsland met het claimakkoord heeft gegarandeerd de onderhavige asielaanvraag, in overeenstemming met de geldende richtlijnen, in behandeling te nemen. Duitsland is daarom gehouden om het verzoek te toetsen aan de hand van de geldende (internationale) wet- en regelgeving. Voor zover Duitsland zich niet houdt aan zijn internationale (verdrags)verplichtingen, heeft verweerder overigens terecht gesteld dat als uitgangspunt heeft te gelden dat hierover behoort te worden geklaagd bij de aangewezen (hogere) autoriteiten van Duitsland dan wel geëigende instanties. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat voor hem die mogelijkheid niet bestaat, of dat dit bij voorbaat zinloos is. Ditzelfde geldt voor zijn gestelde vrees voor discriminatie in Duitsland van de zijde van Duitse burgers. Er is gelet op al het voorgaande geen reden voor het oordeel dat op voorhand sprake is van een risico op (indirect) refoulement.
5.2
Verweerder heeft zich daarom met een beroep op het interstatelijk vertrouwensbeginsel op het standpunt mogen stellen dat ervan kan worden uitgegaan dat Duitsland de internationale verplichtingen nakomt (ook in het geval van eiser). Deze beroepsgrond slaagt niet.
6. Het beroep is kennelijk ongegrond.
7. Omdat hiermee op het beroep is beslist, heeft eiser geen belang meer bij het verzoek om een voorlopige voorziening. Dit verzoek wordt daarom afgewezen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ok, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van drs. M.A.J. Arts, griffier.
Deze uitspraak is gedaan en bekendgemaakt op:
Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak nog niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan verzet worden ingesteld bij deze rechtbank binnen zes weken na de dag van bekendmaking. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.