Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
uitspraak van de voorzieningenrechter van 7 mei 2020 in de zaak tussen
[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker(gemachtigde: mr. J.S. Jordan),
het college van burgemeester en wethouders van Katwijk, verweerder(gemachtigde: mr. S. de Vreugd).
ProcesverloopBij besluit van 6 maart 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder het recht van verzoeker op bijstand ingevolge de Participatiewet (Pw) met ingang van 1 februari 2020 beëindigd. Daarnaast heeft verweerder het recht op bijstand over de periode van 1 juli 2019 tot en met 31 januari 2020 ingetrokken en van verzoeker een bedrag van € 9.398,84 teruggevorderd.
Overwegingen
2.1 De voorzieningenrechter stelt voorop dat alleen een voorlopige voorziening kan worden getroffen, wanneer de belanghebbende daar een spoedeisend belang bij heeft.
2.2 Verweerder heeft met het bestreden besluit van 6 maart 2020 het recht van verzoeker op bijstand ingevolge de Pw met ingang van 1 februari 2020 beëindigd (lees: ingetrokken). Verweerder heeft bij dit besluit ook het recht op bijstand over de periode van 1 juli 2019 tot en met 31 januari 2020 ingetrokken en van verzoeker een bedrag van € 9.398,84 teruggevorderd. De voorzieningenrechter is van oordeel dat ten aanzien van het besluit tot intrekking en terugvordering geen spoedeisend belang bestaat, zoals hiervoor bedoeld. Allereerst is gesteld noch gebleken dat verweerder al tot invordering van het teruggevorderde bedrag is overgegaan. Ook is het zo dat verzoeker met verweerder een betalingsregeling kan treffen. Bovendien, mocht het tot dwanginvordering komen, dan geldt de bescherming van de beslagvrije voet van artikel 475b, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Dit alles betekent dat niet is gebleken van een financiële noodsituatie als gevolg van dit onderdeel van het bestreden besluit, waardoor in zoverre het belang bij een spoedvoorziening ontbreekt.
2.3 Verzoeker heeft als gevolg van het besluit tot beëindiging (intrekking) van het recht op bijstand met ingang van 1 februari 2020 niet langer een bijstandsuitkering. Verzoeker heeft inmiddels opnieuw bijstand aangevraagd, maar op die aanvraag is nog niet beslist. Hij heeft gesteld dat hij inmiddels twee maanden huurachterstand heeft en dit onderbouwd aan de hand van een e-mail van een maatschappelijk werker van de [straatnaam] te [plaats] van 17 april 2020. Daarmee heeft verzoeker naar het oordeel van de voorzieningenrechter wat betreft dat onderdeel van het bestreden besluit voldoende spoedeisend belang bij zijn verzoek om een voorlopige voorziening.
2.4 Uit het voorgaande volgt dat uitsluitend het verzoek om een voorlopige voorziening met betrekking tot het besluit tot beëindiging (intrekking) van bijstand met ingang van 1 februari 2020 in deze procedure aan de orde kan komen. Of dat verzoek moet worden gehonoreerd, is afhankelijk van de beantwoording van de vraag of dit onderdeel van het bestreden besluit in bezwaar in stand kan blijven. De voorzieningenrechter beantwoordt die vraag vooralsnog ontkennend en overweegt daartoe het volgende.
3. Het besluit tot beëindiging (intrekking) van de bijstand is een voor verzoeker belastend besluit. Het is daarom in beginsel aan verweerder om aannemelijk te maken dat aan de vereisten voor intrekking van het recht op bijstand is voldaan.
4. Verweerder is van mening dat verzoeker niet langer in [woonplaats] woont en dat hij daarom geen recht meer heeft op bijstand. Verweerder is inderdaad alleen gehouden eventueel bijstand te verstrekken aan belanghebbenden die in [plaats] wonen. Dat staat met zo veel woorden in artikel 40, eerste lid, van de Pw.
5.1 De voorzieningenrechter is evenwel vooralsnog van oordeel dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat verzoeker vanaf 1 februari 2020 niet (langer) op het adres [adres] te [woonplaats] woont en dat hij daarom niet langer aanspraak heeft op bijstand van de zijde van verweerder. De voorzieningenrechter overweegt daartoe het volgende.
5.2 Verweerder heeft in de loop van 2019 tot begin 2020 bijzonder onderzoek laten doen naar verzoekers woonsituatie. In het kader daarvan heeft de sociale recherche onder meer in de periode van 19 september 2019 tot en met 18 december 2019 waarnemingen verricht in de nabijheid van verzoekers flat aan de [adres] te [woonplaats] , de wijkagent om informatie verzocht en buurtgenoten gehoord. Ook heeft de sociale recherche verzoeker zelf op 13 januari 2020 gehoord en heeft op die datum aansluitend aan dat verhoor een huisbezoek op het adres [adres] te [woonplaats] plaatsgevonden. Verder heeft onderzoek plaatsgevonden naar water- en energiegebruik en pintransacties. De voorzieningenrechter stelt vast dat de sociale recherche dit bijzonder onderzoek op 29 januari 2020 heeft afgerond. Op die datum is de Rapportage Sociale Recherche opgesteld.
5.3 De voorzieningenrechter stelt tegen deze achtergrond vast dat ook aan het besluit om het recht op bijstand ingevolge de Pw per 1 februari 2020 te beëindigen (in te trekken) de resultaten van het hiervoor genoemde bijzonder onderzoek ten grondslag liggen. Nu de sociale recherche het bijzonder onderzoek heeft afgerond vóór de datum waarop het recht op bijstand is beëindigd (ingetrokken), kunnen de resultaten daarvan niet zonder meer worden gebruikt als onderbouwing van verweerders standpunt dat verzoeker ná 1 februari 2020 niet op het adres [adres] te [woonplaats] woonde en dat hij daarom niet langer aanspraak had op bijstand van de gemeente [woonplaats] . De resultaten van het bijzonder onderzoek zien immers niet op de periode ná 1 februari 2020. Verweerder mag zo zijn twijfels hebben voor wat betreft de door verzoeker opgegeven woonsituatie, maar die twijfels worden door eiser gemotiveerd weersproken en in ieder geval vanaf 1 februari 2020 niet bevestigd door onderzoeksresultaten.
6. De resultaten van het bijzonder onderzoek liggen ook ten grondslag aan het besluit tot intrekking van het recht op bijstand over de periode van 1 juli 2019 tot en met 31 januari 2020 en de terugvordering van een bedrag van € 9.398,84. De voorzieningenrechter komt niet toe aan de beoordeling van de vraag of die resultaten dat besluit kunnen dragen, nu het spoedeisend belang, zoals hiervoor overwogen, met betrekking tot dit deel van het bestreden besluit ontbreekt.
7. Uit het voorgaande volgt dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat aan de voorwaarden voor beëindiging (intrekking) van het recht op bijstand per 1 februari 2020 is voldaan. Verweerder was daarom niet bevoegd om verzoekers recht op bijstand per die datum te beëindigen (in te trekken).
8. De voorzieningenrechter ziet daarom aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen, zoals hierna in het dictum van deze uitspraak aangegeven.
9. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
10. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 525,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).