ECLI:NL:RBDHA:2020:4189

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 mei 2020
Publicatiedatum
11 mei 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 4350
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verbeuren en invordering van dwangsommen na opgelegde last onder dwangsom met gedeeltelijke kwijtschelding

Op 11 mei 2020 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen eiseres, een horeca-exploitant, en de burgemeester van Noordwijk. Eiseres had beroep ingesteld tegen een besluit van de burgemeester van 27 mei 2019, waarin werd besloten tot invordering van een verbeurde dwangsom van € 2.500,- en het afzien van invordering van een andere dwangsom van € 5.000,-. De dwangsommen waren verbeurd na geconstateerde overtredingen van de Drank- en Horecawet, waarbij alcoholhoudende drank was verstrekt aan minderjarigen. Eiseres had eerder een last onder dwangsom opgelegd gekregen en had in de kerstvakantie van 2018 met een ontheffing van de burgemeester minderjarigen in haar horecagelegenheid toegelaten.

De rechtbank overwoog dat de burgemeester terecht had besloten tot invordering van de dwangsommen, omdat eiseres niet aannemelijk had gemaakt dat er bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van de invordering rechtvaardigden. De rechtbank oordeelde dat de burgemeester voldoende had gemotiveerd waarom hij afweek van het advies van de commissie bezwaarschriften, die had geadviseerd om af te zien van invordering. De rechtbank vond dat eiseres had moeten beseffen dat de regels omtrent het verstrekken van alcohol aan minderjarigen onverminderd van toepassing waren, ook al was er tijdelijk ontheffing verleend.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres gegrond, vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen van dat besluit in stand. Tevens werd de burgemeester veroordeeld in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 787,50. De uitspraak werd gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Tijsma, griffier, en werd gepubliceerd op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/4350

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 mei 2020 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. J. de Vries),
en

de burgemeester van Noordwijk, verweerder.

Procesverloop

Eiseres heeft beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 27 mei 2019 strekkend tot invordering van een van rechtswege verbeurde dwangsom van € 2.500,- en af te zien van invordering van een dwangsom € 5.000 (bestreden besluit).
Met toestemming van partijen is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven.

Overwegingen

1. Bij besluit van 22 februari 2018 is aan eiseres een last onder dwangsom opgelegd in verband met geconstateerde overtredingen van de leeftijdsgrens uit de Drank- en Horecawet, waarbij in de door eiseres geëxploiteerde horecagelegenheid alcoholhoudende drank is verstrekt aan personen onder de achttien jaar (18-minners). Op 27 juli 2018 en 9 augustus 2018 heeft eiseres dwangsommen verbeurd.
2. Eiseres deed in het vierde kwartaal van 2018 mee aan een proef van verweerder waarbij het eiseres in afwijking van de regelgeving met een individuele ontheffing werd toegestaan om minderjarigen in enkele horeca-inrichtingen in de kerstvakantie van het schooljaar 2018/2019 toe te laten.
3. Bij besluiten van 31 december 2018 (primaire besluit) is van eiseres een dwangsom van € 2.500,- en € 5.000,- ingevorderd omdat op 20 en 27 december 2018 een derde en vierde overtreding van de last onder dwangsom werd vastgesteld.
3.1.
De daartegen gemaakte bezwaren heeft verweerder, in afwijking van het advies van de commissie bezwaarschriften (commissie), bij het bestreden besluit ongegrond verklaard. De commissie acht het aannemelijk dat eiseres in de veronderstelling kon zijn dat tijdens de avonden in december 2018 coulant met haar zou worden omgegaan indien, ondanks haar controle-inspanningen, het toelaten van minderjarigen zou leiden tot het opnieuw aan hen verstrekken van alcohol.
3.2
In het bestreden besluit volgt verweerder niet het commissieadvies dat de omstandigheid dat verweerder aan eiseres incidenteel ontheffing heeft verleend van het verbod om 18-minners in de inrichting toe te laten en de gesprekken die in dat kader hebben plaatsgevonden, een bijzondere omstandigheid is die in de weg staat aan invordering van de dwangsommen. Verweerder motiveert daartoe dat met het incidenteel en kortdurend toestaan van het toelaten van 18-minners het voorkomen van ongeregeldheden in de openbare ruimte werd beoogd en niet tot het gevolg heeft dat verbeurde dwangsommen wegens verstrekking van alcohol aan die doelgroep niet kunnen worden ingevorderd. De regels met betrekking tot het verstrekken van alcohol blijven immers onverminderd gelden en de exploitant blijft te allen tijde verantwoordelijk voor de naleving daarvan. Het had daarom op de weg van eiseres gelegen om voorafgaand aan het aanvragen van de incidentele ontheffing zeer goed na te denken of zij de verplichtingen die de wet- en regelgeving aan haar stelt wel zou kunnen naleven, vooral omdat eiseres er zelf al toe was overgegaan om 18-minners te weren uit de inrichting, omdat met andere middelen de naleving blijkbaar niet kon worden gewaarborgd. Het verlenen van toestemming om 18-minners toe te laten kan nooit mede inhouden dat coulant met overtredingen van het alcoholschenkverbod aan die groep wordt omgegaan, aldus verweerder.
3.3.
Verweerder stelt uit coulance van invordering van de verbeurde dwangsom van
€ 5.000,- voor de vierde overtreding af te zien omdat indien in het een gesprek van eiseres met een ambtenaar na de eerste datum waarop de onder 2 bedoelde ontheffing gold expliciet zou zijn aangegeven dat de derde dwangsom zou worden ingevorderd, dit er mogelijk toe had geleid dat eiseres maatregelen had getroffen waardoor de vierde overtreding niet had plaatsgevonden.
4. Eiseres stelt zich op het standpunt dat er bijzondere omstandigheden zijn die maken dat verweerder, overeenkomstig het advies van de commissie, had moeten afzien van invordering. Niet deugdelijk is gemotiveerd waarom verweerder afwijkt van het advies.
Ook is niet duidelijk gemotiveerd waarom verweerder uit coulance alleen afziet van invordering van de dwangsom voor de vierde (door eiseres aangeduid als tweede) overtreding. Een proceskostenveroordeling had niet achterwege mogen blijven.
5.1.
De rechtbank overweegt het volgende.
5.2.
Niet in geschil is dat in de horecagelegenheid van eiseres op 20 en 27 december 2018 alcohol is verstrekt aan 18-minners.
5.3.
Bij een besluit tot invordering van een verbeurde dwangsom, dient aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
5.4.
De rechtbank onderschrijft het standpunt van verweerder dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat verweerder met de ontheffing onder 2 bij eiseres de verwachting heeft kunnen wekken dat aan de last genoemd onder 1 tijdens die ontheffing geen of minder betekenis zou toekomen, dan wel dat verweerder aan overtreding van de last op voorhand geen gevolgen zou verbinden, met andere woorden: zou gedogen. De argumenten van verweerder waarom hij op dit punt afwijkt van het advies van de bezwaarcommissie zijn deugdelijk en voldoende draagkrachtig. Van bijzondere omstandigheden als genoemd in 5.3 is geen sprake. Verweerder heeft op goede gronden het standpunt ingenomen dat eiseres de last heeft overtreden en de dwangsommen heeft verbeurd.
5.5.
De rechtbank volgt eiseres niet in haar betoog dat verweerder met kwijtschelding van het bedrag van de vierde dwangsom probeert zijn foute beslissingen in stand te laten en tegelijk de gevolgen hiervan te compenseren. De rechtbank overweegt dat eiseres het standpunt van verweerder dat het gesprek genoemd onder 3.3. van algemene aard is geweest niet heeft bestreden. Verweerder heeft onverplicht tot kwijtschelding besloten omdat hij veronderstelt dat de ambtenaar eiseres spontaan en dus als vorm van ongevraagde voorlichting had kunnen informeren over het verbeuren van de derde dwangsom opdat eiseres maatregelen had kunnen treffen ter voorkoming van de vierde overtreding. De rechtbank ziet daarin niet dat verweerder terugkomt van zijn standpunt dat eiseres op 20 en 27 december 2018 de last heeft overtreden.
5.6.
Eiseres heeft aangevoerd dat ten onrechte in bezwaar haar vordering om een proceskostenvergoeding is afgewezen. De rechtbank overweegt dat aangezien verweerder na ongegrondverklaring van het bezwaar van eiseres aanleiding heeft gezien de vierde dwangsom terug te betalen, een proceskostenvergoeding niet achterwege had mogen blijven. Dat zou anders zijn geweest in het geval verweerder eiseres uit coulance kwijtschelding had aangeboden onder de voorwaarde dat eiseres zou afzien van haar vordering om proceskosten. Nu dat niet is gebeurd moet het er voor worden gehouden dat het bezwaar van eiseres verweerder tot een ander standpunt heeft gebracht. Er is evenwel aanleiding tot matiging van de proceskostenvergoeding omdat de tegemoetkoming door verweerder ziet op een ondergeschikt punt van het bezwaar.
6. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd, onder in stand laten van de rechtsgevolgen. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 787,50 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting en1 punt voor het indienen van het beroepschrift) en matigingsfactor 0,5.

Beslissing

De rechtbank :
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 345,00 aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 787,50.
Deze uitspraak is gedaan op 11 mei 2020 door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Tijsma, griffier. Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.