In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 mei 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een Iraanse vrouw, en de minister van Buitenlandse Zaken over de afwijzing van haar aanvraag voor een visum kort verblijf. Eiseres had de aanvraag ingediend om haar dochter, die in Nederland verblijft, te bezoeken. De aanvraag werd afgewezen op 22 mei 2019, waarna het bezwaar van eiseres op 25 oktober 2019 kennelijk ongegrond werd verklaard. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen deze beslissing.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de afwijzing van de visumaanvraag was gebaseerd op de stelling dat eiseres niet over voldoende middelen van bestaan beschikte voor haar verblijf in Nederland. Eiseres voerde aan dat verweerder onvoldoende had gemotiveerd waarom zij niet over voldoende middelen beschikte en dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar persoonlijke situatie en de situatie in Iran. De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende had aangetoond dat eiseres niet over de benodigde middelen beschikte en dat het niet horen van referente, de dochter van eiseres, een schending van de hoorplicht was.
De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij ook het aanbod van eiseres om een borg te stellen in overweging moet worden genomen. Tevens heeft de rechtbank bepaald dat verweerder het betaalde griffierecht moet vergoeden en de proceskosten van eiseres moet vergoeden. De uitspraak is gedaan in het kader van bestuursrecht en vreemdelingenrecht, waarbij de rechtbank de relevante artikelen van de Algemene wet bestuursrecht en de Visumcode heeft betrokken.