ECLI:NL:RBDHA:2020:4252

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 mei 2020
Publicatiedatum
12 mei 2020
Zaaknummer
AWB 19/9030
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing visumaanvraag kort verblijf op basis van onvoldoende middelen van bestaan en hoorplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 mei 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een Iraanse vrouw, en de minister van Buitenlandse Zaken over de afwijzing van haar aanvraag voor een visum kort verblijf. Eiseres had de aanvraag ingediend om haar dochter, die in Nederland verblijft, te bezoeken. De aanvraag werd afgewezen op 22 mei 2019, waarna het bezwaar van eiseres op 25 oktober 2019 kennelijk ongegrond werd verklaard. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen deze beslissing.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de afwijzing van de visumaanvraag was gebaseerd op de stelling dat eiseres niet over voldoende middelen van bestaan beschikte voor haar verblijf in Nederland. Eiseres voerde aan dat verweerder onvoldoende had gemotiveerd waarom zij niet over voldoende middelen beschikte en dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar persoonlijke situatie en de situatie in Iran. De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende had aangetoond dat eiseres niet over de benodigde middelen beschikte en dat het niet horen van referente, de dochter van eiseres, een schending van de hoorplicht was.

De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij ook het aanbod van eiseres om een borg te stellen in overweging moet worden genomen. Tevens heeft de rechtbank bepaald dat verweerder het betaalde griffierecht moet vergoeden en de proceskosten van eiseres moet vergoeden. De uitspraak is gedaan in het kader van bestuursrecht en vreemdelingenrecht, waarbij de rechtbank de relevante artikelen van de Algemene wet bestuursrecht en de Visumcode heeft betrokken.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/9030
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 11 mei 2020 in de zaak tussen

[eiseres]

geboren op [geboortedatum] ,
van Iraanse nationaliteit,
V-nummer: [#] ,
eiseres,
(gemachtigde: mr. M. Gavami, advocaat te Amsterdam),
en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 22 mei 2019 is de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een visum kort verblijf voor verblijf bij [referente] (referente) afgewezen.
Bij besluit van 25 oktober 2019 heeft verweerder het bezwaar van eiseres kennelijk ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en de gronden daarvan aangevuld.
Verweerder heeft op 20 maart 2020 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting stond gepland op 3 april 2020. Die zitting is niet doorgegaan wegens de Corona-uitbraak in Nederland en de sluiting van de rechtbank. De rechtbank heeft partijen vervolgens bericht dat een zitting achterwege zal worden gehouden tenzij een van de partijen aangeeft dat zij op zitting gehoord wenst te worden. Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn aangegeven dat zij dat wensen. Daarna heeft de rechtbank het onderzoek gesloten met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Overwegingen

De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende (gestelde) feiten. Eiseres is de moeder van referente en heeft de onderhavige ingediend om, naar haar zeggen, haar dochter (referente) in Nederland te bezoeken. Referente bevindt zich in een echtscheidingsprocedure die haar mentaal, zwaar valt. Daarom wil zij graag dat eiseres haar komt bezoeken. Eiseres is eerder in 2013 met een verleende visum voor kort verblijf naar Nederland gereisd en is toen tijdig teruggekeerd.
Ingevolge artikel 32, eerste lid, van de Verordening (EG) nr. 810/2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode (hierna: Visumcode) wordt een visum geweigerd:
a. a) indien de aanvrager:
(…)
ii) het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf niet heeft aangetoond;
iii) niet heeft aangetoond over voldoende middelen van bestaan te beschikken, zowel voor de duur van het voorgenomen verblijf als voor zijn terugreis naar het land van herkomst of verblijf, of voor doorreis naar een derde land waar hij met zekerheid zal worden toegelaten, of in de mogelijkheid te verkeren deze middelen legaal te verkrijgen;
(…)
of
b) indien er redelijke twijfel bestaat over de echtheid van de door de aanvrager overgelegde bewijsstukken of over de geloofwaardigheid van de inhoud ervan, de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aanvrager of zijn voornemen om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum.
Op grond van artikel 21, vijfde lid, van de Visumcode wordt bij de beoordeling van de middelen van bestaan voor het voorgenomen verblijf rekening gehouden met de duur en het doel van het verblijf, alsmede met de gemiddelde prijzen voor onderdak in de betrokken lidstaat of lidstaten, bepaald op basis van een goedkoop verblijf, vermenigvuldigd met het aantal verblijfsdagen, op basis van de door elk van de lidstaten overeenkomstig artikel 34, lid 1, onder c, van de Verordening (EG) 562/2006 (PB 2006 L 105; hierna de Schengengrenscode (oud); thans artikel 39, lid 1, onder c, van de Verordening (EU) 2016/399, PB 2016 L 251; hierna de Schengengrenscode (nieuw)).
Een bewijs van garantstelling en/of particuliere logiesverstrekking kan eveneens de toereikendheid van de middelen van bestaan aantonen.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder c, van de Visumcode wordt van aanvragers van een eenvormig visum verlangd dat zij het volgende verstrekken: documenten waaruit blijkt dat de aanvrager voldoende middelen van bestaan heeft zowel voor de duur van het voorgenomen verblijf als voor, voor zover hier van belang, zijn terugreis naar het land van herkomst, of in de mogelijkheid verkeert deze middelen legaal te verkrijgen, overeenkomstig artikel 5, lid 1, onder c, en lid 3, van de Schengengrenscode (oud), thans artikel 6, lid 1, onder c, en lid 4, van de Schengengrenscode (nieuw).
De aanwezigheid van voldoende bestaansmiddelen kan worden beoordeeld aan de hand van contant geld, reischeques en creditcards die de onderdaan van een derde land in bezit heeft. Borgstellingen, voor zover de nationale wetgeving daarin voorziet, en garantstellingsverklaringen van de gastheer/-vrouw als gedefinieerd in de nationale wetgeving, ingeval de onderdaan van een derde land bij een gastheer/-vrouw verblijft, kunnen eveneens als bewijs van voldoende middelen van bestaan gelden.
3. In het primaire besluit is de aanvraag afgewezen op de gronden onder a, sub ii en sub iii en de grond onder b. Naar aanleiding van de bezwaargronden heeft verweerder alleen de tegenwerping onder a, sub iii gehandhaafd. Verweerder acht het onvoldoende aangetoond dat eiseres zelf beschikt over voldoende middelen om haar voorgenomen verblijf hier en de reiskosten te betalen. Verder is niet gebleken dat referente of een andere derde zich garant wil en kan stellen voor eiseres. Daarnaast stelt verweerder dat het feit dat aan eiseres in 2013 een visum is verstrekt, het voorgaande niet anders maakt, omdat elke aanvraag op zijn eigen merites wordt beoordeeld en te allen tijde aan alle voorwaarden voldaan moet worden.
4. Eiseres voert in beroep aan dat niet is gemotiveerd waarom zij niet beschikt over voldoende middelen en dat er onvoldoende rekening is gehouden met haar persoonlijke situatie en de situatie in Iran bijvoorbeeld over de wijze waarop plaatselijk wordt omgegaan met geldverkeer. Zij stelt dat zij in bezwaar voldoende uitleg heeft gegeven over de herkomst van het geld op haar bankrekeningen, de inkomsten die zij heeft en waarom zij het geld in eerste instantie niet op haar rekening had staan.
Daartoe voert zij aan dat, voor zover het formulier garantstelling niet voldoende is ingevuld of voorzien van bijlagen, verweerder de ontbrekende stukken had dienen op te vragen.
Verder stelt zij dat door verweerder onvoldoende gemotiveerd is waarom de eerdere visumaanvraag wel is ingewilligd en de onderhavige niet, terwijl sprake is van dezelfde omstandigheden. Sterker nog, haar financiële situatie zou nu gunstiger zijn.
Volgens eiseres heeft verweerder referente ten onrechte niet gehoord. Via een hoorzitting had referente voldoende inzicht kunnen verschaffen in de situatie van eiseres.
Tot slot stelt zij dat haar ten onrechte niet de mogelijkheid is geboden om zekerheid te stellen (waarborgsom) voor haar tijdige terugkeer nu het beleid van verweerder die mogelijkheid wel biedt.
4.1.
De rechtbank stelt vast dat eiseres in de aanvraagfase een verklaring van de Tejarat bank heeft overgelegd over drie rekeningen op naam van eiseres (over een periode van 20 augustus 2017 tot en met 5 mei 2019 ) en waarin staat dat het totaalsaldo op de rekeningen op 8 augustus 2017 (omgerekend op 5 mei 2019) €66.085,10 was. Dit bedrag is voor de duur van het voorgenomen verblijf (90 dagen), volgens de norm van €34,- per dag per persoon (€ 3.060,-) onbetwist ruimschoots voldoende voor haar verblijf hier. Waarom verweerder daar twijfels over heeft blijkt pas voldoende uit het bestreden besluit. Daarin is namelijk overwogen dat er kort voor de visumaanvraag hoge stortingen zijn gedaan op twee van de drie rekeningen van eiseres (die eindigen op 233 en 489) en niet blijkt waar de hoge bedragen vandaan komen. Daarom is volgens verweerder niet aannemelijk gemaakt dat eiseres vrijelijk over deze bedragen kan beschikken. Nu verweerder kennelijk vraagtekens zet bij die stortingen, had het naar het oordeel van de rechtbank voor de hand gelegen om eiseres en/of referente voor een hoorzitting uit te nodigen en haar en/of hen daarnaar te vragen, waarbij tevens aan de orde gesteld kan worden de vraag of eiseres werkelijk over het geld op haar rekeningen kan beschikken. Gelet op dit ingebrachte bewijs en de nadere toelichting dat haar echtgenoot een gepensioneerde werknemer bij een bank is en het gebruikelijk is in Iran dat hoge bedragen in contanten worden bewaard, kon namelijk niet geconcludeerd worden op voorhand en zonder twijfel dat het bezwaar niet tot een ander besluit kon leiden. Dit geldt temeer nu in het primaire besluit een deugdelijke, op de zaak toegespitste, motivering ontbreekt. De rechtbank stelt daartoe vast dat één van de drie rekeningen (eindigend op 910) al jaren vóór de onderhavige visumaanvraag was geopend en niet is gesteld door verweerder dat er op die rekening ook hoge stortingen zijn gedaan vlak voor de visumaanvraag. Het geldbedrag op die rekening is (omgerekend) ook aanzienlijk als dit wordt afgezet tegen het gehanteerde richtbedrag voor verblijf van 90 dagen.
4.2.
Verder acht de rechtbank van belang dat verweerder aan eiseres eerder, in 2013, een visum voor kort verblijf heeft verstrekt om referente in Nederland te bezoeken. Verweerder heeft niet gesteld en nader toegelicht dat de financiële situatie sinds 2013 relevant is gewijzigd, of dat er nu andere omstandigheden zijn die maken dat niet voldaan wordt aan de middeleneis. Dit lag wel op zijn weg nu eiseres heeft gesteld dat sprake is van dezelfde omstandigheden. Zoals volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie onder meer de uitspraak van 17 september 2009, ECLI:NL:RVS:2009:1184), vergt het gelijkheidsbeginsel namelijk een consistent en dus doordacht bestuursbeleid. Het veronderstelt dat het bestuur welbewust richting geeft en derhalve een algemene gedragslijn volgt bij zijn optreden in individuele vergelijkbare gevallen. Het bewaken van de consistentie van het eigen optreden is bij uitstek de eigen verantwoordelijkheid van het bestuur. Het standpunt van verweerder dat elke aanvraag op zijn eigen merites wordt beoordeeld, is terecht betoogd door eiseres, niet afdoende. Dat een eerdere inwilliging niet automatisch leidt tot inwilliging van een nieuwe aanvraag en dat een nieuwe aanvraag wordt beoordeeld op basis van alle beschikbare informatie, doet namelijk niet af aan het voorgaande uitgangspunt.
4.3.
Reeds gelet op het voorgaande kan het bestreden besluit geen stand houden. Wat eiseres overigens in beroep heeft aangevoerd, behoeft daarom geen bespreking meer.
5. Het bestreden besluit is in strijd met de artikelen 7:2 en 7:12 van de Awb. De rechtbank zal het beroep daarom gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van eiseres met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt voor het nemen van een nieuw besluit een termijn van zes weken. Daarbij dient verweerder ook te betrekken het aanbod van eiseres om een borg te stellen om zo haar stelling dat zij over voldoende middelen beschikt te onderbouwen. De rechtbank wijst erop dat in de Visumcode is bepaald dat ook op die wijze aangetoond kan worden dat een aanvrager over voldoende middelen beschikt.
6. Met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, van de Awb zal de rechtbank gelasten dat verweerder het betaalde griffierecht moet vergoeden.
7. De rechtbank zal verder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiseres heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 525,- (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op € 174,- te betalen aan eiseres als vergoeding voor het betaalde griffierecht;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 525,- te betalen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ok, rechter, in aanwezigheid van mr. S.L.L. van den Akker, griffier, op 11 mei 2020.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:
Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak nog niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.

RechtsmiddelTegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.