Op 12 mei 2020 heeft de Rechtbank Den Haag een tussenbeslissing genomen op het verzoek van verzoekster om versnelde behandeling van haar beroep tegen de intrekking van haar persoonsgebonden budget door het Zorgkantoor. Het Zorgkantoor had op 14 september 2019 besloten om het persoonsgebonden budget per 1 januari 2019 in te trekken, en dit besluit werd op 29 oktober 2019 door het Zorgkantoor ongegrond verklaard. Verzoekster heeft op 9 december 2019 beroep ingesteld tegen dit besluit en heeft op 22 april 2020 de rechtbank verzocht om het beroep versneld te behandelen.
De rechtbank overweegt dat de bestuursrechter kan bepalen dat een zaak versneld wordt behandeld indien deze spoedeisend is, zoals vermeld in artikel 8:52, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verzoekster heeft aangevoerd dat zij door het nog niet in behandeling nemen van haar beroepschrift geen gebruik kan maken van de noodzakelijke hulpverlening. De rechtbank heeft echter vastgesteld dat er geen sprake is van een spoedeisende situatie. Uit het besluit van 29 oktober 2019 blijkt dat verzoekster zorg in natura kan ontvangen van een zorgverlener met wie het Zorgkantoor een contract heeft. Dit betekent dat verzoekster niet verstoken zal blijven van de noodzakelijke zorg, ook al verkiest zij deze zorg in de vorm van een persoonsgebonden budget.
De rechtbank heeft daarom het verzoek om versnelde behandeling afgewezen. Deze tussenbeslissing is gedaan door mr. E.M.M. Kettenis-de Bruin, rechter, in aanwezigheid van mr. W. Goederee, griffier. Vanwege de coronamaatregelen is de tussenbeslissing niet op een openbare zitting uitgesproken, maar zal deze later alsnog worden gepubliceerd op de website van de rechtspraak. Tegen deze tussenbeslissing staat geen (zelfstandig) rechtsmiddel open.