In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 mei 2020 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de asielaanvraag van eiser, een staatloze Palestijn afkomstig uit Syrië, die op 23 januari 2020 asiel heeft aangevraagd in Nederland. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag op 20 maart 2020 niet-ontvankelijk verklaard, omdat eiser al internationale bescherming geniet in Zweden. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat het onderzoek ter zitting achterwege kon blijven op basis van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht.
De rechtbank heeft overwogen dat eiser geen bewijs heeft geleverd van zijn verwarde toestand tijdens het gehoor en dat de staatssecretaris terecht heeft aangenomen dat eiser in staat was om gehoord te worden. Eiser heeft aangevoerd dat hij niet meer naar Zweden kan terugkeren vanwege een inreisverbod tot 2024, maar de rechtbank oordeelt dat dit niet betekent dat hij niet in staat is om zijn rechten in Zweden te verdedigen. De rechtbank heeft het interstatelijk vertrouwensbeginsel toegepast en geoordeeld dat verweerder ervan uit mocht gaan dat Zweden de Europese asielrichtlijnen naleeft.
Eiser heeft ook gesteld dat hij door de coronacrisis belemmeringen ondervindt om naar Zweden te reizen, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat deze belemmeringen tijdelijk zijn en niet afdoen aan de niet-ontvankelijkverklaring van zijn asielaanvraag. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.