uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL20.8350
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiseres](V-nummer: [V-nummer 1] ), eiseres, mede namens haar minderjarige dochter
[naam minderjarige](V-nummer: [V-nummer 2] ), (gemachtigde: mr. P. Baken-Loijenga),
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. M.F.M. Saive).
Procesverloop
Bij besluit van 7 april 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres, mede namens haar minderjarige dochter, tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Frankrijk verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft partijen op 14 mei 2020 per brief geïnformeerd over haar voornemen om de zaak buiten zitting af te doen. Indien partijen wel op een zitting gehoord willen worden, moeten zij dit voor 21 mei 2020 om 17:00 uur aan de rechtbank laten weten. Geen van de partijen heeft op deze brief gereageerd.
Op grond van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank bepaald dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Eiseres stelt dat zij en haar minderjarige dochter de Nigeriaanse nationaliteit hebben en dat zij zijn geboren op respectievelijk [geboortedatum 1] 1994 en [geboortedatum 2] 2018. Eiseres heeft op 2 november 2017 in Frankrijk een asielaanvraag gedaan. Op 5 december 2015 heeft zij in Nederland onderhavige asielaanvraag ingediend.
Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw); daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een
verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Frankrijk een verzoek om terugname gedaan. Frankrijk heeft dit verzoek aanvaard.
3. Eiseres is het daar niet mee eens en stelt dat verweerder gebruik had moeten maken van zijn discretionaire bevoegdheid om de asielaanvraag van eiseres alsnog aan zich te trekken. Eiseres is namelijk geholpen door een madame om naar Europa te komen en is in Italië gedwongen om voor haar in de prostitutie te werken. Zij is vervolgens gevlucht naar Frankrijk, maar ook daar is zij gevonden door de mensenhandelaar en bedreigd. Gelet daarop durft eiseres in Frankrijk geen aangifte te doen van mensenhandel en wil zij dit in Nederland doen. De aangifte van eiseres is ook uitgegeven door de Afdeling Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel (AVIM) om in te plannen, maar door de coronacrisis worden er op dit moment geen verhoren afgenomen. Dat eiseres tot op heden nog geen aangifte heeft kunnen doen is dus niet aan haar te wijten. Nu in het geval van eiseres sprake is van concrete aanwijzingen van mensenhandel moet eiseres de gelegenheid krijgen om in Nederland aangifte te doen. In dit verband verwijst eiseres naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, van 26 september 2019.1 Onder verwijzing naar het arrest Rantsev van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens2, voert eiseres aan dat verweerder een positieve verplichting heeft om mensenhandel aan te pakken en slachtoffers te beschermen. Dit volgt ook uit de Europese Richtlijn 2011/36 EU.3 Tot slot voert eiseres aan dat met de overdracht van haar een situatie zal ontstaan die strijdig met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eiseres vreest namelijk dat haar minderjarige dochter in Frankrijk door haar vader wordt ontvoerd en hij haar laat besnijden. Dit vormt ook een reden waarom eiseres geen aangifte durft te doen in Frankrijk.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening, voor zover thans van belang, kan in afwijking van artikel 3, eerste lid, van de Dublinverordening, een lidstaat besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
5. In de Dublinprocedure wordt niet toegekomen aan de vraag of iemand in aanmerking komt voor verblijfsrecht als slachtoffer of getuige-aangever van mensenhandel. Dit volgt onder meer uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 21 december 2018.4 Daarom heeft verweerder in de wens van eiseres om aangifte te doen van mensenhandel ook geen aanleiding hoeven zien om de asielaanvraag van eiseres op grond van artikel 17 van de Dublinverordening aan zich te trekken. Uit deze uitspraak volgt tevens dat verweerder geen aanleiding heeft hoeven zien