ECLI:NL:RBDHA:2020:4734

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 mei 2020
Publicatiedatum
28 mei 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 2655
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplegging van een last onder dwangsom wegens overtreding van voorschriften omgevingsvergunning milieu

Op 28 mei 2020 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoekster, een B.V. gevestigd in 's-Gravenhage, een voorlopige voorziening heeft aangevraagd tegen besluiten van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland. Deze besluiten betroffen de oplegging van een last onder dwangsom wegens overtredingen van de omgevingsvergunning. Verweerder had verzoekster gelast om binnen twee weken de overtredingen van voorschrift 1.7.8 van de omgevingsvergunning ongedaan te maken, waarbij het ging om de opslag van te veel metaalafval en de aanwezigheid van niet vergunde afvalstoffen. Verzoekster had bezwaar gemaakt tegen deze besluiten en verzocht om een voorlopige voorziening, maar het verzoek werd afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoekster niet had aangetoond dat er bijzondere omstandigheden waren die verweerder hadden moeten doen afzien van handhavend optreden. De voorzieningenrechter benadrukte dat handhaving in het algemeen belang is en dat verzoekster al langere tijd op de hoogte was van de overtredingen. De termijn van twee weken om de overtredingen te herstellen werd als redelijk beschouwd, en het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier, en er werd opgemerkt dat de uitspraak niet openbaar kon worden gedaan vanwege coronamaatregelen.

Uitspraak

REchtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/2655
uitspraak van de voorzieningenrechter van 28 mei 2020 op het verzoek om een voorlopige voorziening van

[verzoekster] B.V., te [vestigingsplaats] , verzoekster

(gemachtigde: drs.ing. A.D. Hol),
tegen

het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, verweerder

(gemachtigde: mr. E. van Oostrum).

Procesverloop

Bij besluit van 16 maart 2020 (bestreden besluit I) heeft verweerder verzoekster gelast om binnen twee weken na verzending van het besluit de overtreding van voorschrift 1.7.8 van de omgevingsvergunning van 5 maart 2013 in de inrichting aan [adres] [huisnummer] in [plaats] ongedaan te maken.
Bij besluit van 30 maart 2020 (bestreden besluit II) heeft verweerder geweigerd de begunstigingstermijn te verlengen.
Verzoekster heeft tegen beide bestreden besluiten bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus heeft er met toestemming van partijen geen onderzoek ter zitting plaatsgevonden.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2.1
Bij besluit van 5 maart 2013 heeft verweerder aan verzoekster een omgevingsver-gunning (de oprichtingsvergunning) verleend voor het oprichten van een inrichting voor een aannemingsbedrijf in sloopwerkzaamheden. Het betreft een inrichting bestemd voor de op- en overslag van diverse afvalstromen die vrijkomen bij sloopwerkzaamheden en het ten dele verwerken van deze afvalstromen. Voorts wordt in de inrichting puin gebroken met gebruik-making van een mobiele puinbreker. De inrichting is gevestigd op een industrieterrein.
2.2
Voor het bedrijf geldt het Activiteitenbesluit milieubeheer (Activiteitenbesluit), de daarbij horende Activiteitenregeling milieubeheer (Activiteitenregeling) en de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 30 Vloeibare brandstoffen - bovengrondse tankinstallaties en afleverinstallaties (PGS-30). Daarnaast gelden de oprichtingsvergunning en een veranderingsvergunning van 6 april 2017 (de veranderingsvergunning).
2.3
Op 30 augustus 2018 is een controle uitgevoerd op de inrichting van verzoekster, waarbij is geconstateerd dat meer metaalafval wordt opgeslagen dan vergund is in voorschrift 1.7.8 van de oprichtingsvergunning en dat verzoekster afvalstoffen accepteert en opslaat die niet vergund zijn. In het verslag dat van de controle is opgemaakt, wordt vermeld dat datzelfde ook in 2017 al was geconstateerd.
2.4
Bij brief van 21 februari 2019 heeft verweerder verzoekster een voornemen last onder dwangsom gestuurd. Bij brief van 21 maart 2019 heeft verzoekster hiertegen een zienswijze ingediend, nadat op 18 maart 2019 overleg had plaatsgehad tussen verweerder en verzoekster.
3.1
Op 11 oktober 2019 heeft wederom een reguliere controle plaatsgevonden. Daarbij zijn opnieuw diverse tekortkomingen geconstateerd. Naar aanleiding daarvan heeft verweerder bestreden besluit I genomen.
3.2
Bij bestreden besluit I heeft verweerder verzoekster gelast om de overtreding van voorschrift 1.7.8 van de oprichtingsvergunning ongedaan te maken door:
(1) het te veel aanwezige metaalafval af te voeren en de opslag van metaalafval terug te brengen en te houden tot maximaal 10 m3, bij gebreke waarvan verzoekster een bedrag verbeurt van € 750,00 per week tot een maximum van € 3.000,- en
(2) de niet vergunde afvalstoffen gasflessen, accu’s, asbest en tl-buizen af te voeren en niet opnieuw te accepteren, bij gebreke waarvan verzoekster een bedrag verbeurt van € 750,00 per constatering tot een maximum van € 3.000,00.
Per week wordt maximaal één dwangsom verbeurd.
3.3
Verweerder heeft zich in bestreden besluit I op het standpunt gesteld dat tijdens controles in de loop van 2018 en 2019 binnen de inrichting en in de omgeving van de inrichting is geconstateerd dat verzoekster in overtreding van voorschrift 1.7.8 van de oprichtingsvergunning meer dan 10 m3 metaalafval opslaat binnen haar inrichting (de exacte hoeveelheid varieert). Verder is onder meer op 11 oktober 2019 geconstateerd dat niet vergunde afvalstoffen aanwezig zijn binnen de inrichting. In de hal betreft het onder meer accu’s, oliehoudende kabels, oude elektronica en printplaten en op het buitenterrein zijn gasflessen aangetroffen. Verweerder is niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan hij van handhaving moet afzien. Volgens verweerder bestaat er geen concreet zicht op legalisatie van deze activiteiten. Dat een m.e.r.-aanmeldnotitie in behandeling is, is daartoe onvoldoende. Onder deze omstandigheden moet het algemene belang prevaleren boven het belang dat verzoekster heeft bij voortzetting van de illegale situatie, aldus verweerder.
3.4
Naar aanleiding van een verzoek om verlenging van de begunstigingstermijn heeft op 25 maart 2020 een controle plaatsgevonden. Daarbij is geconstateerd dat nog steeds te veel metaal was opgeslagen en wel ruim 300 m3
.Bij bestreden besluit II heeft verweerder het verzoek daarom afgewezen.
3.4
Verweerder heeft op 17 april 2020, 30 april 2020 en 7 mei 2020 controles uitgevoerd op de inrichting. Daarbij zijn telkenmale overtredingen van de opgelegde lasten waargenomen. Nu verweerder nog niet tot invordering van de daardoor verbeurde dwangsommen is overgegaan, maken deze geen deel uit van de onderhavige beoordeling.
4. Verzoekster heeft tegen beide primaire besluiten bezwaar gemaakt. Op 7 april 2020, dus na het verstrijken van de begunstigingstermijn, heeft verzoekster het verzoek om voorlopige voorziening ingediend. Verweerder is hangende dit verzoek om voorlopige voorziening niet bereid gebleken controles tijdelijk achterwege te laten om het verbeuren van dwangsommen te voorkomen, zodat in verband daarmee voldoende spoedeisend belang aanwezig is.
5. Verzoekster brengt naar voren dat haar ten onrechte geen gelegenheid is geboden tot het indienen van een zienswijze. De voorzieningenrechter kan verzoekster op dit punt niet volgen. Bij het voornemen tot handhaving heeft verweerder verzoekster in de gelegenheid gesteld zienswijzen in te dienen. Dat heeft verzoekster ook gedaan bij brief van 21 maart 2019 en verweerder heeft op de zienswijzen gereageerd en de lasten aangepast bij bestreden besluit I. Deze grond slaagt niet.
6.1
Verzoekster bestrijdt dat sprake is van een overtreding. Er dient een redelijke uitleg te worden gegeven aan de voorschriften. Verzoekster wijst er daarbij op dat het depot metalen voor circa 50% bestaat uit betonijzer afkomstig uit de eigen puinrecycling.
6.2
Op grond van voorschrift 1.7.8 van de oprichtingsvergunning mag verzoekster 100 ton metaalafval accepteren en 10 m3 metaalafval opslaan binnen haar inrichting. Daarnaast mogen op grond van dit voorschrift (gemengd) bouw- en sloopafval, grof huishoudelijk afval en hout worden opgeslagen.
6.3
Voor zover verzoekster bestrijdt dat sprake is van een overtreding volgt de voorzieningenrechter haar daarin niet. Het enkele feit dat in de inrichting ook bouw- en sloopafval mag worden opgeslagen en dat in betonpuin betonijzer zit, wil niet zeggen dat verzoekster zodra het ijzer uit het betonpuin vrij wordt gemaakt dit langere tijd in de inrichting zou mogen opslaan. Verzoekster heeft niet inzichtelijk gemaakt waarom het vrijgemaakte betonijzer niet tijdig kan worden afgevoerd, zodanig dat de maximaal toegestane opslag van metaalafval niet wordt overschreden. Ten aanzien van de onvergunde opslag overweegt de voorzieningenrechter dat bij de controle van 11 oktober 2019 blijkens het daarvan gemaakte verslag onder andere accu’s, oliehoudende kabels, oude elektronica, printplaten en gasflessen zijn aangetroffen. Een soortgelijke situatie was ook een jaar daarvoor aangetroffen bij de reguliere controle van 30 augustus 2018. Bij die gelegenheid werden onder meer tl-buizen, accu’s en gasflessen aangetroffen. Gelet hierop handelde verzoekster in strijd met voorschrift 1.7.8 van de oprichtingsvergunning wat betreft de opslag van metaalafval en de opslag van onvergunde materialen. Verweerder was daarom bevoegd tot handhaving over te gaan.
7. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
8.1
Volgens verzoekster is onduidelijk hoe de opslagcapaciteit in voorschrift 1.7.8 moet worden gelezen in relatie tot de opslagcapaciteit in voorschrift 1.7.23 van de vergunning uit 2013 en in relatie tot voorschrift 1.1 van de vergunning uit 2017. De lasten zijn te algemeen geformuleerd en overlappen. Bestreden besluit I kan zo worden gelezen dat door de opslag van metalen beide lasten worden overtreden. Het is echter niet mogelijk om voor één overtreding 2 lasten op te leggen.
8.2
De voorzieningenrechter stelt vast dat in voorschrift 1.7.8 wordt vermeld dat in de inrichting opslag van metaalafval van 10 m3 wordt toegestaan en dat in voorschrift 1.7.23 van de oprichtingsvergunning en voorschrift 1.1 van de veranderingsvergunning wordt gesproken over de opslag van metalen van 10 m3. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter maakt dit verschil in omschrijving met de twee andere voorschriften niet dat daardoor onduidelijkheid bestaat over inhoud en strekking van voorschrift 1.7.8. Daarbij komt dat in de last uitdrukkelijk en alleen sprake is van metaalafval. Ook overigens is naar voorlopig oordeel niet gebleken van onduidelijke dan wel overlappende lasten. Onder in de tweede last genoemde onvergunde afvalstoffen kan niet ook metaalafval worden begrepen, nu de opslag van deze afvalstof juist is vergund, al is deze opslag tot een bepaalde hoeveelheid gemaximeerd. De grond slaagt niet.
9.1
Volgens verzoekster zijn er bijzondere omstandigheden die verweerder hadden moeten doen afzien van handhavend optreden. In dat kader stelt verzoekster dat het handhavend optreden voor haar onverwacht is en dat er concreet zicht bestaat op legalisatie. Dat er thans geen ontvankelijke vergunningaanvraag ligt valt verzoekster niet te verwijten, omdat verweerder nog geen beslissing heeft genomen over de m.e.r.-beoordeling. Zij wil zich vol inzetten voor een legaliserende vergunning en verzoekt verweerder daarover met haar in overleg te treden. Het belang om handhavend op te treden weegt volgens verzoekster niet op tegen de economische gevolgen voor de inrichting. Het nu afvoeren van de metaalvoorraad zal grote financiële gevolgen hebben voor verzoekster, omdat de metaalprijzen de afgelopen maanden sterk zijn gedaald. Voorts is er een bijzondere situatie als gevolg van de Coronamaatregelen. Die maatregelen vereisen meer organisatie, meer menskracht (die toch al beperkt beschikbaar is) en meer materieel en er zullen economisch onzekere tijden aanbreken, waardoor het afvoeren van metalen voor verzoekster zeer ongelegen komt.
9.2
De voorzieningenrechter overweegt dat uit de gedingstukken blijkt dat verzoekster er meermalen op is gewezen dat de in voorschrift 1.7.8 toegestane omvang van de opslag van metaalafval (ver) werd overschreden en dat er opslag plaatsvond van niet toegestane afvalstoffen, niet alleen bij de controles op 30 augustus 2018 en 11 oktober 2019, maar ook daarvoor al. Voorts is verzoekster op de ontoelaatbaarheid van haar handelen gewezen bij het voornemen tot handhaving van 21 februari 2019. Verzoekster was er dan ook al langere tijd van op de hoogte dat zij handelde in strijd met artikel 1.7.8 van de oprichtingsver-gunning. Voorts is het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom niet rauwelijks genomen, maar heeft verweerder verzoekster van zijn voornemen tot handhaving tijdig op de hoogte gesteld.
9.3
Niet gebleken is dat er een ontvankelijke aanvraag om een legaliserende vergunning voorligt. Een m.e.r.-aanmeldingsnotitie is daartoe onvoldoende. Dat verzoekster niet binnen zes weken is gevraagd om aanvulling van de aanmeldingsnotitie maakt, wat daar ook van zij, niet dat daarmee een ontvankelijke aanvraag voorligt. Van concreet zicht op legalisatie is dan ook naar voorlopig oordeel geen sprake.
9.4
Ook overigens is niet gebleken van bijzondere omstandigheden. Dat het overleg over legalisering volgens verzoekster niet wil vlotten en dat verweerder daarin eisen stelt waar verzoekster zich niet mee kan verenigen of die door haar niet constructief worden gevonden, is niet als zodanig aan te merken. De voorzieningenrechter is uit de stukken niet gebleken dat verweerder zich daarbij onredelijk heeft opgesteld.
9.5
Evenmin is de voorzieningenrechter gebleken dat handhavend optreden in dit geval zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat verweerder van optreden had behoren af te zien. Het feit dat de prijs voor oude metalen laag is, waardoor verzoekster ervoor heeft gekozen deze binnen haar inrichting op te slaan in plaats van af te voeren, maakt niet dat handhavend optreden hier onevenredig is. Uit deze marktomstandig-heden vloeit niet een onmogelijkheid voort om het metaalafval af te voeren. Verder heeft verzoekster haar claim dat zij wat betreft de bedrijfsvoering al zwaar getroffen wordt door de maatregelen in verband met het Coronavirus niet met concrete gegevens onderbouwd. Verweerder heeft in het economisch belang van verzoekster dan ook in redelijkheid geen aanleiding hoeven te zien om van handhavend optreden af te zien.
10.1
Verzoekster betoogt ten aanzien van bestreden besluit I en II dat een termijn van twee weken onredelijk kort is om de hoeveelheid opgeslagen metaal tot het voorgeschreven maximum terug te brengen.
10.2
De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekster deze stelling niet met concrete gegevens heeft onderbouwd. De door verzoekster in dit verband gestelde strijd met het gelijkheidsbeginsel op basis van een bericht van de Omgevingsdienst over handhavend optreden tegen een andere inrichting, ziet naar voorlopig oordeel op een wezenlijk andere situatie. Voorts is voorshands niet gebleken van een feitelijke onmogelijkheid om binnen de gestelde begunstigingstermijn aan de opgelegde lasten te voldoen. Deze grond slaagt niet.
11. De voorzieningenrechter gaat voorbij aan de opgeworpen procedurele gronden, nu de voorlopige voorzieningenprocedure zich daartoe niet leent.
12. Gelet op het vorenstaande zullen de primaire besluiten naar voorlopig oordeel bij de heroverweging in bezwaar naar verwachting stand kunnen houden.
13. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening wordt afgewezen.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan op 28 mei 2020 door mr. D.A.J. Overdijk, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van drs. A.C.P. Witsiers, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken. De uitspraak wordt zo spoedig mogelijk (geanonimiseerd) gepubliceerd op
www.rechtspraak.nl.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.