Op 28 mei 2020 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoekster, een B.V. gevestigd in 's-Gravenhage, een voorlopige voorziening heeft aangevraagd tegen besluiten van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland. Deze besluiten betroffen de oplegging van een last onder dwangsom wegens overtredingen van de omgevingsvergunning. Verweerder had verzoekster gelast om binnen twee weken de overtredingen van voorschrift 1.7.8 van de omgevingsvergunning ongedaan te maken, waarbij het ging om de opslag van te veel metaalafval en de aanwezigheid van niet vergunde afvalstoffen. Verzoekster had bezwaar gemaakt tegen deze besluiten en verzocht om een voorlopige voorziening, maar het verzoek werd afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoekster niet had aangetoond dat er bijzondere omstandigheden waren die verweerder hadden moeten doen afzien van handhavend optreden. De voorzieningenrechter benadrukte dat handhaving in het algemeen belang is en dat verzoekster al langere tijd op de hoogte was van de overtredingen. De termijn van twee weken om de overtredingen te herstellen werd als redelijk beschouwd, en het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier, en er werd opgemerkt dat de uitspraak niet openbaar kon worden gedaan vanwege coronamaatregelen.