ECLI:NL:RBDHA:2020:4861

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 juni 2020
Publicatiedatum
3 juni 2020
Zaaknummer
NL19.24992 en NL19.25189
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen op aanvragen tot verlening van verblijfsvergunning asiel

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag op 3 juni 2020, hebben eisers, [eiser] en [eiseres], beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op hun aanvragen tot verlening van een verblijfsvergunning asiel. De aanvragen waren gedaan in het kader van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank had eerder, op 23 augustus 2019, de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid opgedragen om binnen acht weken na de uitspraak eisers te horen. Bij overschrijding van deze termijn zou een dwangsom van € 100,- per dag verbeurd worden, met een maximum van € 15.000,-. Op 16 januari 2020 heeft de Staatssecretaris alsnog besloten op de aanvragen, waarbij een bestuurlijke dwangsom van € 1.442,- en een rechterlijke dwangsom van € 4.600,- is toegekend. Aangezien de Staatssecretaris inmiddels op de aanvragen had beslist, hebben eisers geen procesbelang meer bij hun beroep, waardoor de rechtbank de beroepen niet-ontvankelijk verklaart.

De rechtbank overweegt verder dat de bevoegdheid om te oordelen over de verschuldigdheid van de rechterlijke dwangsom niet bij de bestuursrechter ligt, maar bij de burgerlijke rechter. Dit is gebaseerd op de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht en eerdere uitspraken van de Raad van State. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat, hoewel de beroepen niet-ontvankelijk worden verklaard, de Staatssecretaris wel in de proceskosten van eisers moet worden veroordeeld. De kosten van rechtsbijstand zijn vastgesteld op € 262,50, rekening houdend met de samenhangende zaken.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: NL19.24992 en NL19.25189

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[eiser] , eiser, en [eiseres] , eiseres,

V-nummers: [nummer 1] ( [eiser] ) en [nummer 2] ( [eiseres] )
(gemachtigde: mr. A. Agayev),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: [gemachtigde] ).

Procesverloop

Op respectievelijk 18 oktober 2019 en 22 oktober 2019 hebben eisers beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op hun aanvragen tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 na de uitspraak van de rechtbank van 23 augustus 2019.
Bij besluit van 16 januari 2020 heeft verweerder alsnog besluiten genomen, de aanvragen ingewilligd en één bestuurlijke en één rechterlijke dwangsom toegekend.

Overwegingen

1. Bij uitspraak van 23 augustus 2019 heeft deze rechtbank verweerder onder meer opgedragen binnen acht weken na de dag van bekendmaking van die uitspraak (in dit geval uiterlijk 19 oktober 2019) eisers te horen in de algemene asielprocedure. De rechtbank heeft daarbij bepaald dat verweerder aan eisers een dwangsom verbeurt van € 100,- per dag, voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,-. Op 4 december 2019 heeft het eerste gehoor plaatsgevonden.
2. Op 16 januari 2020 heeft verweerder alsnog op de aanvragen van eisers beslist. Verweerder heeft in die besluiten erkend dat de beslistermijn is overschreden en heeft aan eisers daarom een (totale) maximale bestuurlijke dwangsom van € 1.442,- toegekend. Daarnaast heeft verweerder in die besluiten erkend dat hij eisers een rechterlijke dwangsom verschuldigd is van € 4.600,- voor overschrijding van de door de rechter bij uitspraak van 23 augustus 2019 vastgestelde termijn. Nu verweerder op de asielaanvragen van eisers heeft beslist, hebben eisers geen procesbelang meer bij hun beroep. De beroepen tegen het niet tijdig nemen van een beslissing zullen daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
3. In geschil is verder hoe hoog de verbeurte is van de dwangsom die de rechtbank met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan een eerdere uitspraak had verbonden. Uit deze bepaling en de geschiedenis van de totstandkoming ervan (Kamerstukken II 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 51) volgt dat een dergelijke dwangsom ten uitvoer kan worden gelegd volgens de regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Met verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 22 oktober 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3777 en van 29 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1152 is niet de bestuursrechter bevoegd om te oordelen over de verschuldigdheid van de rechterlijke dwangsom, maar de burgerlijke rechter. De bevoegdheid tot het nemen van die beslissing is niet aan het publiekrecht ontleend, zodat die beslissing geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb oplevert. Dat verweerder in zijn beschikking van 16 januari 2020 heeft aangegeven wat zijns inziens de hoogte is van de uit te keren rechterlijke dwangsom, is bestuursrechtelijk gezien een mededeling en maakt dat dus niet anders.
4.1.
Hoewel de beroepen niet-ontvankelijk worden verklaard, ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van de beroepen tot aan deze uitspraak redelijkerwijs hebben moeten maken.
4.2.
De zaken met procedurenummer NL19.24992 en NL19.25189 zijn samenhangende zaken zoals bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). In artikel 3, eerste lid, van het Bpb is bepaald dat samenhangende zaken worden beschouwd als één zaak. Samenhangende zaken zijn, zo blijkt uit het tweede lid van dit artikel, door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen, die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn. In de twee zaken komen het onderwerp en het toetsingskader in zodanige mate overeen dat het redelijk is ervan uit te gaan dat in vergelijking met de behandeling van één zaak de behandeling van meer dan één zaak voor de rechtshulpverlener geen reële extra inspanning hoefde te vergen. Daarbij betrekt de rechtbank dat de beroepschriften vrijwel gelijkluidend zijn.
4.3.
De rechtbank stelt de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 262,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 0,5).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen niet-ontvankelijk;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 262,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P. Hameete, rechter, in aanwezigheid van C.J.H. Lamens-van den Bulk, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan verzet worden ingesteld bij deze rechtbank binnen zes weken na de dag van bekendmaking. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.