ECLI:NL:RBDHA:2020:5012

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 juni 2020
Publicatiedatum
5 juni 2020
Zaaknummer
20/2537
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening inzake zorgindicatie Wet langdurige zorg

Op 5 juni 2020 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen verzoekster, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. D. Coskun, en verweerder, het Centrum Indicatiestelling Zorg, vertegenwoordigd door mr. L.M.R. Kater. Verzoekster had een aanvraag voor zorg ingevolge de Wet langdurige zorg (Wlz) ingediend, welke op 22 januari 2020 door verweerder was afgewezen. Het bezwaar van verzoekster tegen deze afwijzing werd op 13 maart 2020 ongegrond verklaard, waarna verzoekster beroep instelde en tevens verzocht om een voorlopige voorziening.

De voorzieningenrechter overwoog dat, ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), een voorlopige voorziening kan worden getroffen indien onverwijlde spoed dat vereist. De rechter kan echter ook zonder zitting uitspraak doen als het verzoek kennelijk ongegrond is. In dit geval oordeelde de voorzieningenrechter dat verzoekster onvoldoende had aangetoond dat er sprake was van een spoedeisend belang. Hoewel verzoekster en haar dochter in een complexe situatie verkeerden, was er geen acute noodsituatie die een voorlopige voorziening rechtvaardigde.

De voorzieningenrechter concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag voor Wlz-zorg niet leidde tot een medische noodsituatie en dat verzoekster niet voldoende had onderbouwd dat zij niet kon wachten op de uitkomst van de beroepsprocedure. Daarom werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van griffier mr. W. Goederee, en er werd opgemerkt dat deze uitspraak niet op een openbare zitting kon worden gedaan vanwege de coronamaatregelen. Er staat geen rechtsmiddel open tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/2537

uitspraak van de voorzieningenrechter van 5 juni 2020 in de zaak tussen

[verzoekster] , te [woonplaats] , verzoekster(gemachtigde: mr. D. Coskun),

en

het Centrum Indicatiestelling Zorg, verweerder(gemachtigde: mr. L.M.R. Kater).

Procesverloop

Bij besluit van 22 januari 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder verzoeksters aanvraag van zorg ingevolge de Wet langdurige zorg (Wlz) afgewezen.
Bij besluit van 13 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoekster ongegrond verklaard.
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij heeft tevens de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.

Overwegingen

1. Indien tegen een besluit beroep is ingesteld, kan de voorzieningenrechter ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. De voorzieningenrechter kan ingevolge 8:83, derde lid, van de Awb uitspraak doen zonder dat partijen worden uitgenodigd om op een zitting te verschijnen, indien het verzoek kennelijk ongegrond is.
3. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om in dit geval van deze bevoegdheid gebruik te maken.
4. Verzoekster heeft hangende beroep een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.
5. De voorzieningenrechter beoordeelt allereerst of sprake is van een spoedeisend belang bij het verzoek om, in afwachting van de uitspraak in beroep, op dit moment een voorlopige voorziening te treffen. Dat is het geval wanneer sprake is van een acute (medische) noodsituatie.
6. Verzoekster heeft een indicatie aangevraagd voor zorg vanuit de Wlz. De voorzieningenrechter leidt uit het dossier af dat zij met die indicatie een persoonsgebonden budget (pgb) wenst te verkrijgen waarmee zij 24 uurszorg kan inkopen, zorg die volgens verzoekster thans (met name) wordt verleend door haar dochter [A] ( [A] ). De voorzieningenrechter begrijpt verder uit de stukken dat [A] een uitkering in het kader van de Participatiewet heeft en vreest dat de door haar geboden zorg aan moeder consequenties heeft voor haar uitkering. Verweerder heeft geen indicatie voor Wlz-zorg afgegeven. Volgens verzoekster is daarmee sprake van een noodsituatie, omdat verdere vertraging in de financiering van de 24 uurs zorg zal betekenen dat de noodzakelijke zorg onder de gegeven omstandigheden niet meer kan worden geleverd.
7. De voorzieningenrechter stelt vast dat uit de brief van cliëntondersteuner [B] van 11 februari 2020 blijkt dat dochter [A] verzoekster verzorgt. Daarnaast doet zij het complete huishouden, ziet zij er op toe dat verzoekster haar medicijnen inneemt, regelt de financiën en de afspraken met specialisten. Gesteld noch gebleken is dat dochter [A] inmiddels is gestopt met het verzorgen van verzoekster. Naast de hulp van [A] , krijgt verzoekster 2 á 3 keer per dag hulp van thuiszorg [thuiszorginstelling] uit [plaats] bij de persoonlijke verzorging en medicatie. De thuiszorg helpt haar soms ook met licht huishoudelijk werk of begeleiding buitenshuis. De cliëntondersteuner biedt verzoekster hulp bij haar administratie.
8. Gelet op wat onder 7. is overwogen, oordeelt de voorzieningenrechter dat geen sprake is van een situatie dat door de afwijzing van de aanvraag van Wlz-zorg, een (medische) noodsituatie is ontstaan. Alhoewel de voorzieningenrechter begrijpt dat de situatie van verzoekster en haar dochter complex is, heeft verzoekster desondanks dus het spoedeisend belang bij het niet langer kunnen wachten op de uitkomst van de beroepsprocedure niet (voldoende) onderbouwd. Dat dochter [A] gelet op verzoeksters situatie tegen haar grenzen aanloopt, betekent immers niet – hoe ongewenst die situatie voor beiden ook is – dat verzoekster daarom een spoedeisend belang heeft bij haar verzoek om een voorlopige voorziening, zoals bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Awb.
9. De voorzieningenrechter zal daarom het verzoek afwijzen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan op 5 juni 2020 door mr. O.M. Harms, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. W. Goederee, griffier.
Als gevolg van de maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
griffier
voorzieningenrechter
de griffier is verhinderd deze
uitspraak mede te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.