Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
uitspraak van de voorzieningenrechter van 5 juni 2020 in de zaak tussen
[verzoekster] , te [woonplaats] , verzoekster(gemachtigde: mr. D. Coskun),
het Centrum Indicatiestelling Zorg, verweerder(gemachtigde: mr. L.M.R. Kater).
Procesverloop
Overwegingen
2. De voorzieningenrechter kan ingevolge 8:83, derde lid, van de Awb uitspraak doen zonder dat partijen worden uitgenodigd om op een zitting te verschijnen, indien het verzoek kennelijk ongegrond is.
3. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om in dit geval van deze bevoegdheid gebruik te maken.
4. Verzoekster heeft hangende beroep een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.
5. De voorzieningenrechter beoordeelt allereerst of sprake is van een spoedeisend belang bij het verzoek om, in afwachting van de uitspraak in beroep, op dit moment een voorlopige voorziening te treffen. Dat is het geval wanneer sprake is van een acute (medische) noodsituatie.
6. Verzoekster heeft een indicatie aangevraagd voor zorg vanuit de Wlz. De voorzieningenrechter leidt uit het dossier af dat zij met die indicatie een persoonsgebonden budget (pgb) wenst te verkrijgen waarmee zij 24 uurszorg kan inkopen, zorg die volgens verzoekster thans (met name) wordt verleend door haar dochter [A] ( [A] ). De voorzieningenrechter begrijpt verder uit de stukken dat [A] een uitkering in het kader van de Participatiewet heeft en vreest dat de door haar geboden zorg aan moeder consequenties heeft voor haar uitkering. Verweerder heeft geen indicatie voor Wlz-zorg afgegeven. Volgens verzoekster is daarmee sprake van een noodsituatie, omdat verdere vertraging in de financiering van de 24 uurs zorg zal betekenen dat de noodzakelijke zorg onder de gegeven omstandigheden niet meer kan worden geleverd.
7. De voorzieningenrechter stelt vast dat uit de brief van cliëntondersteuner [B] van 11 februari 2020 blijkt dat dochter [A] verzoekster verzorgt. Daarnaast doet zij het complete huishouden, ziet zij er op toe dat verzoekster haar medicijnen inneemt, regelt de financiën en de afspraken met specialisten. Gesteld noch gebleken is dat dochter [A] inmiddels is gestopt met het verzorgen van verzoekster. Naast de hulp van [A] , krijgt verzoekster 2 á 3 keer per dag hulp van thuiszorg [thuiszorginstelling] uit [plaats] bij de persoonlijke verzorging en medicatie. De thuiszorg helpt haar soms ook met licht huishoudelijk werk of begeleiding buitenshuis. De cliëntondersteuner biedt verzoekster hulp bij haar administratie.
8. Gelet op wat onder 7. is overwogen, oordeelt de voorzieningenrechter dat geen sprake is van een situatie dat door de afwijzing van de aanvraag van Wlz-zorg, een (medische) noodsituatie is ontstaan. Alhoewel de voorzieningenrechter begrijpt dat de situatie van verzoekster en haar dochter complex is, heeft verzoekster desondanks dus het spoedeisend belang bij het niet langer kunnen wachten op de uitkomst van de beroepsprocedure niet (voldoende) onderbouwd. Dat dochter [A] gelet op verzoeksters situatie tegen haar grenzen aanloopt, betekent immers niet – hoe ongewenst die situatie voor beiden ook is – dat verzoekster daarom een spoedeisend belang heeft bij haar verzoek om een voorlopige voorziening, zoals bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Awb.
9. De voorzieningenrechter zal daarom het verzoek afwijzen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.