ECLI:NL:RBDHA:2020:5030

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 mei 2020
Publicatiedatum
8 juni 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 5419
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • N. Achahbar
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de stopzetting van kinderbijslag op basis van co-ouderschap en ouderschapsplan

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 mei 2020 uitspraak gedaan in een geschil over de stopzetting van kinderbijslag aan eiser, die samen met [derde partij] een dochter heeft. Eiser ontving tot het vierde kwartaal van 2018 kinderbijslag voor zijn dochter, maar de Sociale Verzekeringsbank (verweerder) heeft deze uitbetaling stopgezet op basis van een verzoek van [derde partij]. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, stellende dat de afspraken in een brief uit 2016 bindend zijn en niet eenzijdig door [derde partij] kunnen worden opgezegd.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er een ouderschapsplan bestaat waarin is afgesproken dat [derde partij] het recht heeft om de kinderbijslag te ontvangen. Eiser heeft in 2016 verzocht om de kinderbijslag evenredig te splitsen, maar [derde partij] heeft in oktober 2018 aangegeven dat zij de kinderbijslag en het kindgebonden budget volledig wenst te ontvangen. De rechtbank oordeelt dat de afspraken in het ouderschapsplan leidend zijn en dat de brief niet kan worden opgevat als een wijziging van dit plan. De rechtbank concludeert dat verweerder terecht de uitbetaling van de kinderbijslag aan eiser heeft stopgezet, omdat de beslissing van verweerder is gebaseerd op de intrekking van de instemming door [derde partij].

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst erop dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan in het kader van de maatregelen rondom het coronavirus, waardoor de uitspraak niet op een openbare zitting kon worden gedaan. De uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op de website van de rechtspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/5419

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 mei 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats 1] , eiser

(gemachtigde: mr. P.A. van Hecke),
en

de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, verweerder

(gemachtigde: drs. W. van den Berg)
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [derde partij] , te [woonplaats 2] ,
(gemachtigde: mr. J. Todorov).

Procesverloop

Bij besluit van 19 april 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder aangegeven dat eiser met ingang van het 4e kwartaal van 2018 geen kinderbijslag meer ontvangt voor zijn dochter ( [dochter] ).
Bij besluit van 26 juli 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De derde-partij heeft per brief haar standpunt uiteen gezet.
Partijen hebben ingestemd met afdoening van de zaak zonder het houden van zitting, gelet op de Corona maatregelen. De rechtbank heeft het onderzoek vervolgens gesloten en de uitspraak bepaald op heden.

Overwegingen

Wat ging er aan de zaak vooraf?
1. Eiser en [derde partij] hebben in het verleden een affectieve relatie gehad, uit welke relatie een dochter genaamd [dochter] is geboren. In 2011 hebben zij deze relatie verbroken en een ouderschapsplan opgesteld. In het ouderschapsplan zijn eiser en [derde partij] overeengekomen dat aan [derde partij] het recht toekomt om de kinderbijslag voor [dochter] te innen. De kinderbijslag is daarom steeds door verweerder uitbetaald aan [derde partij] .
2. Bij brief van 5 mei 2016 (de brief) heeft eiser aan verweerder verzocht om hem als aanvrager van de kinderbijslag aan te merken en om de kinderbijslag voortaan evenredig te splitsen. De brief is door eiser en [derde partij] ondertekend. Verweerder heeft vervolgens, vanaf het tweede kwartaal van 2016, eiser aangemerkt als aanvrager en de kinderbijslag tussen beiden evenredig gesplitst.
3. Op 28 oktober 2018 heeft [derde partij] aan verweerder laten weten dat zij kinderbijslag en kindgebonden budget wenst te ontvangen. Verweerder heeft dit bericht aangemerkt als intrekking van de instemming zoals opgenomen in de brief. Vervolgens heeft verweerder de uitbetaling van de kinderbijslag hervat overeenkomstig de regeling uit het ouderschapsplan met ingang van het 4e kwartaal van 2018.
Heeft verweerder terecht de uitbetaling van de kinderbijslag aan eiser gestopt?
4. Eiser voert aan dat de inhoud van de brief partijen over en weer bindt en dus rechtens afdwingbaar is. [derde partij] kan de hierin opgenomen afspraak daarom niet eenzijdig opzeggen, waardoor verweerder zijn besluit daar niet op mocht baseren. De rechtbank volgt eiser hierin niet. In artikel 10, eerste lid, van het Besluit uitvoering kinderbijslag [1] is bepaald dat afspraken over de uitbetaling van de kinderbijslag moeten blijken uit de overeenkomst waarop de co-ouderschap is gebaseerd. Dat is in deze zaak het ouderschapsplan en niet de brief. Dit betekent dat de afspraken in het ouderschapsplan leidend zijn.
5. Daarnaast voert eiser aan dat de brief moet worden opgevat als een wijziging van het ouderschapsplan. Ook hierin volgt de rechtbank eiser niet. In artikel 9.1 van het ouderschapsplan is afgesproken: “
De ouders zullen deze regeling in onderling overleg kunnen aanpassen. Incidentele wijzigingen zullen informeel overeengekomen kunnen komen, structurele wijzigingen uitsluitend schriftelijk”.Van een schriftelijke overeenkomst die tot een structurele wijziging van het ouderschapsplan moet leiden is niet gebleken. De brief is gelet op de aard, vorm en inhoud niet als zodanig aan te merken. Allereerst is deze gericht aan verweerder met als onderwerp:
“Betreft: Aanpassing hoofdaanvrager kinderbijslag”. De inhoud van de brief gaat verder over het wijzigen van de aanvrager ten behoeve van het kindgebonden budget. Over de uitbetaling van de kinderbijslag is één zin opgenomen: “
Graag wil zowel ondergetekende alsmede mevr. [derde partij] gebruik maken van de optie tot het evenredig splitsen van de kinderbijslag”.De rechtbank vat de brief dan ook op als een gezamenlijk verzoek aan verweerder om af te wijken van de hoofdregel uit het ouderschapsplan. Toen op 28 oktober 2018 de gezamenlijkheid van het verzoek verviel, herleefde terecht automatisch de hoofdregel die in het ouderschapsplan is overeengekomen.
6. Eiser heeft een bericht overgelegd van Jeugdbescherming West waaruit blijkt dat er vanaf oktober 2019 nadere afspraken zijn gemaakt over de zorg van [dochter] . Hij voert daarbij aan dat het blijven vasthouden aan een verouderd ouderschapsplan apert onredelijk is. De rechtbank kan deze nadere afspraken niet meenemen bij de beoordeling van dit geschil, omdat het in deze zaak gaat om de besluitvorming ten aanzien van het 4e kwartaal van 2018 en niet over de kinderbijslag in oktober 2019. Het ligt verder op eisers weg om een wijziging van het ouderschapsplan in gang te zetten wanneer hij deze verouderd vindt. Een eventuele wijziging valt buiten de omvang van deze procedure.
7. De conclusie is dat verweerder terecht de uitbetaling van de kinderbijslag aan eiser heeft gestopt.
Is verweerder terecht vanaf het 4e kwartaal van 2018 gestopt met de uitbetaling?
8. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte op 19 april 2019 (het primaire besluit) heeft beslist over het 4e kwartaal van 2018 en daarom met terugwerkende kracht. Hij verwijst hiervoor naar een rapport van de Nationale ombudsman.
9. Dit betoog slaagt niet. Het bericht van [derde partij] dat verweerder ten grondslag heeft gelegd aan zijn besluitvorming, is van 28 oktober 2018. Deze datum valt in de eerste twee maanden van het laatste kwartaal van 2018. Op grond van artikel 18, zesde lid, van de Algemene Kinderbijslagwet is door verweerder dan ook terecht het laatste kwartaal van 2018 aangehouden bij haar besluit inzake de uitbetaling van de kinderbijslag aan eiser.
10. Het rapport van de Nationale ombudsman treft geen doel. Dit rapport gaat over de problematiek rondom het kindgebonden budget en om registratie met terugwerkende kracht van een co-ouder als aanvrager van het kindgebonden budget. In dit geval is geen sprake van terugwerkende kracht. [derde partij] heeft immers op 28 oktober 2018 een verzoek gedaan aan verweerder en deze heeft zijn besluitvorming vanaf het 4e kwartaal van 2018 laten ingaan. Weliswaar is de beslissing pas op 19 april 2019 door verweerder genomen, maar dit maakt niet dat er sprake is van terugwerkende kracht zoals bedoeld in het rapport.
11. De rechtbank is al met al van oordeel dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat eiser met ingang van het 4e kwartaal van 2018 geen recht meer heeft op kinderopvang. Dit betekent dat het beroep ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling bestaat daarom geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N. Achahbar, rechter, in aanwezigheid van mr. L. Lemmen, griffier. Deze uitspraak is gedaan op 15 mei 2020. Als gevolg van de maatregelen rondom het Corona virus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
de griffier is nietrechter
in de gelegenheid
deze uitspraak mede
te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
Bijlage

Relevante wet- en regelgeving:

Artikel 10, eerste lid, van het Besluit uitvoering kinderbijslag:Indien twee personen die recht hebben op kinderbijslag voor eenzelfde kind, dit kind op basis van een overeenkomst of rechterlijke beschikking overwegend in gelijke mate verzorgen en onderhouden zonder met elkaar een gemeenschappelijke huishouding te voeren, wordt tenzij in de overeenkomst anders is overeengekomen of in de rechterlijke beschikking anders is bepaald, het recht van één van deze personen op de kinderbijslag gelijk verdeeld uitbetaald aan beide verzekerden en wordt het recht van de andere persoon niet uitbetaald.
Artikel 18, zesde lid van de Algemene Kinderbijslagwet:Indien de persoon aan wie op grond van het 4e of vijfde lid kinderbijslag zou moeten worden betaald indien hij een aanvraag zou hebben ingediend, geen aanvraag heeft ingediend, wordt de kinderbijslag, in afwijking van het 4e en vijfde lid, betaald aan de persoon die daartoe wel een aanvraag heeft ingediend. Indien de persoon, bedoeld in de eerste zin, die geen aanvraag heeft ingediend, alsnog een aanvraag indient, wordt de kinderbijslag aan hem betaald na afloop van het kalenderkwartaal waarin de aanvraag is ingediend, mits de aanvraag in de eerste twee maanden van dat kalenderkwartaal is ingediend. Indien de aanvraag, bedoeld in de tweede zin, is ingediend in de laatste maand van een kalenderkwartaal dan wordt de kinderbijslag aan hem betaald na afloop van het kalenderkwartaal volgend op het kalenderkwartaal waarin de aanvraag is ingediend.

Voetnoten

1.Zie voor de relevante wet- en regelgeving de bijlage bij deze uitspraak