ECLI:NL:RBDHA:2020:5070
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Asielaanvraag en Dublinverordening: Verantwoordelijkheid Duitsland en vrees voor refoulement
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 juni 2020 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Nigeriaanse nationaliteit, zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen zag door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De reden hiervoor was dat Duitsland verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de asielaanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiser had eerder asiel aangevraagd in Italië en Duitsland en diende zijn aanvraag in Nederland in op 4 november 2019. De rechtbank heeft vastgesteld dat geen van de partijen een zitting wenste, waardoor het onderzoek ter zitting achterwege bleef.
Eiser voerde aan dat de overdracht aan Duitsland zou leiden tot (indirect) refoulement, omdat hij vreesde teruggestuurd te worden naar Italië of Nigeria. Hij stelde dat de overdracht in strijd zou zijn met artikel 3 van het EVRM en de CAT. De rechtbank oordeelde echter dat de Staatssecretaris voldoende gemotiveerd had waarom hij geen aanleiding zag om de asielaanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening onverplicht te behandelen. De rechtbank concludeerde dat de vrees van eiser voor (indirect) refoulement niet onderbouwd was en dat Duitsland het verzoek om internationale bescherming zorgvuldig zou behandelen.
De rechtbank wees erop dat er geen aanwijzingen waren dat de medische behandelingsmogelijkheden in Duitsland niet gelijkwaardig zouden zijn aan die in Nederland. Bovendien was de rechtbank zich ervan bewust dat alle Dublinoverdrachten tijdelijk waren opgeschort vanwege de coronamaatregelen, maar dit was geen reden om de behandeling van de asielaanvraag door Nederland te eisen. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.