ECLI:NL:RBDHA:2020:5155

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 april 2020
Publicatiedatum
10 juni 2020
Zaaknummer
AWB 19/9894
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herhaalde aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf voor Surinaamse meerderjarige zoon; jongvolwassenenbeleid niet correct toegepast

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 maart 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een Surinaamse meerderjarige zoon, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris, waarin het bezwaar tegen de weigering van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) opnieuw kennelijk ongegrond werd verklaard. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris ten onrechte het jongvolwassenenbeleid niet had toegepast. De eiser, geboren op [geboortedatum], had een aanvraag voor een mvv ingediend, die eerder was afgewezen. De rechtbank stelde vast dat de staatssecretaris niet het juiste beleid had toegepast en dat er geen vereiste was voor fysieke aanwezigheid van de vreemdeling bij de referent op het moment van de mvv-aanvraag. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris een nieuwe belangenafweging moest maken en dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig was voorbereid en gemotiveerd. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om een nieuw besluit te nemen. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de eiser, vastgesteld op € 1.050, en moest het door de eiser betaalde griffierecht van € 174 worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/9894

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser
V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. S. Ben Ahmed),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigden: mr. K. Elias en mr. P. van Zijl).

Procesverloop

Bij besluit van 22 november 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de weigering om hem een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) te verlenen opnieuw kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2020 in Breda. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens waren aanwezig [naam2] (referente) en haar echtgenoot [naam3]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. van Zijl.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en bezit de Surinaamse nationaliteit. Referente is zijn biologische moeder. Zij is in 2016 naar Nederland gekomen op basis van een mvv met als verblijfsdoel ‘verblijf bij partner’.
2. Vervolgens heeft referente op 21 april 2016 een mvv aangevraagd ten behoeve van eiser. Deze aanvraag is afgewezen. Het beroep daartegen is ongegrond verklaard in de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 14 september 2017 (ECLI:NL:RBROT:2017:7081). Het hoger beroep daartegen is eveneens ongegrond verklaard, zodat de afwijzing in rechte vast staat.
3. In deze zaak gaat het om de opvolgende aanvraag om verlening van een mvv die referente ten behoeve van eiser heeft ingediend. Bij besluit van 25 juni 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet onder het jongvolwassenenbeleid valt en dat evenmin sprake is van een meer dan normale afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en referente.
4. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard. Op wat eiser daartegen aanvoert wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
5. Eiser voert allereerst aan dat verweerder hem ten onrechte niet onder het jongvolwassenenbeleid heeft geschaard. Verweerder heeft aan eiser tegengeworpen dat uit zijn beleid in B7/3.8.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), zoals dat geldt sinds 1 juli 2019, blijkt dat gezinsleven tussen de ouder en het meerderjarige kind wordt aangenomen zonder dat sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie indien, onder meer, sprake is van samenwonen. Eiser voert echter aan dat dit vereiste van fysieke aanwezigheid helemaal niet uit het beleid blijkt en dat verder is voldaan aan alle andere vereisten.
6. De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerder niet het juiste beleid heeft toegepast. Uit artikel 1.27 van het Vreemdelingenbesluit 2000 volgt dat de aanvraag voor een mvv wordt getoetst aan het recht dat gold op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen, tenzij het recht op het moment van besluitvorming voor de vreemdeling gunstiger is. Deze uitzondering doet zich in het geval van eiser niet voor. In het bestreden besluit en ter zitting heeft verweerder meegedeeld dat het gaat om een verduidelijking van het beleid. Daarmee is nog geen sprake van een beleid met voor de vreemdeling gunstiger voorwaarden.
7. Het jongvolwassenenbeleid van verweerder in B7/3.8.1 van de Vc luidde ten tijde van de aanvraag van 4 april 2019 als volgt:

De IND neemt familie- en gezinsleven aan als bedoeld in artikel 8 EVRM, zonder dat sprake moet zijn van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie, uitsluitend als het meerderjarige kind:

  • Jongvolwassen is;
  • altijd feitelijk heeft behoord tot het gezin van de ouders; en
  • nog steeds behoort tot het gezin van de ouders.

De IND beoordeelt ten aanzien van jongvolwassenen per individueel geval of er aanleiding is voor de conclusie dat het kind niet altijd feitelijk heeft behoord en nog steeds behoort tot het gezin van de ouders. De IND betrekt hierbij in ieder geval of sprake is van één of meer van de volgende omstandigheden:

het kind woont zelfstandig;
het kind voorziet in eigen onderhoud;
het kind is een huwelijk of een relatie aangegaan; of
het kind is belast met de zorg voor een buitenechtelijk kind.
8. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt hieruit niet dat fysieke aanwezigheid van de vreemdeling bij de referent op het moment van de mvv-aanvraag vereist is. De zinsnede dat het meerderjarige kind nog steeds tot het gezin van de ouders moet behoren, is daartoe onvoldoende redengevend. Een mvv-aanvraag veronderstelt immers naar zijn aard dat er sprake is van een (tijdelijke) scheiding tussen de vreemdeling en de referent. Zoals ook blijkt uit de gezichtspunten die vervolgens in het beleid worden genoemd, is de beoordeling veeleer daarop gericht dat wordt bekeken of de vreemdeling sinds het vertrek van de referent geen zelfstandig gezinsleven is begonnen. Ook uit de toelichting bij de invoering van het jongvolwassenenbeleid blijkt niet dat een vereiste van fysieke aanwezigheid is beoogd (
Stcrt.2016, 46741). Tegelijkertijd blijkt wel uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens dat sprake kan zijn van gezinsleven tussen gezinsleden die tijdelijk van elkaar gescheiden zijn. Zie het arrest
Kroon tegen Nederlandvan 27 oktober 1994 (ECLI:CE:ECHR:1994:1027JUD001853591) en diverse latere arresten.
9. Ter zitting heeft referente de gezinssituatie nader geduid zoals deze was voorafgaand aan haar vertrek. Referente heeft verklaard dat zij samen met eiser bij haar ouders (eisers grootouders) woonde. Verweerder heeft dit niet betwist. Verder is niet in geschil dat eiser nu nog steeds bij deze grootouders woont, dat hij financieel wordt onderhouden door referente, dat hij geen huwelijk of relatie is aangegaan en dat hij evenmin belast is met de zorg voor een buitenechtelijk kind. Het bestreden besluit geeft geen blijk van andere individuele omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat eiser niet meer tot het gezin van referente behoort. De enkele omstandigheid dat referente vrijwillig gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om op basis van een mvv met als verblijfsdoel ‘verblijf bij partner’ naar Nederland te gaan is daarvoor onvoldoende.
10. Gelet hierop komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder eiser ten onrechte niet onder het jongvolwassenenbeleid heeft geschaard. Het bestreden besluit is onvoldoende zorgvuldig voorbereid en gemotiveerd en daarmee in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De rechtbank komt niet toe aan bespreking van de beroepsgronden over de meer dan gebruikelijke afhankelijkheid en over het beroep op onevenredige hardheid.
11. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder op te dragen een nieuw besluit op eisers bezwaar te nemen. Daartoe is redengevend dat op de vaststelling dat sprake is van gezinsleven zoals bedoeld in het jongvolwassenenbeleid een door verweerder te maken belangenafweging dient te volgen. Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat daarbij niet onverkort kan worden uitgegaan van de beoordeling die is gemaakt in de hiervoor onder 2. genoemde uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, reeds omdat de daarin getoetste belangenafweging niet was verricht tegen de achtergrond van het jongvolwassenenbeleid. Immers komt aan het belang van de jongvolwassen vreemdeling op grond van die hoedanigheid een zwaarder gewicht toe.
12. Omdat het beroep gegrond is, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.050 (bestaande uit een punt voor het indienen van het beroepsschrift en een punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en vermenigvuldigd met wegingsfactor 1). Ook moet verweerder het door eiser betaalde griffierecht vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep gegrond;
 vernietigt het bestreden besluit;
 draagt verweerder op om een nieuw besluit op eisers bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
 veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 1.050 (duizendvijftig euro);
 bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 174 (honderdvierenzeventig euro) moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Hamans, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 maart 2020.
griffier
De rechter is verhinderd om deze uitspraak mede te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.