In deze zaak heeft de kinderrechter op 28 mei 2020 een beschikking gegeven met betrekking tot de voorlopige voogdij over een minderjarige, geboren in 2003, na het overlijden van de moeder op 20 mei 2020. De moeder, die belast was met het ouderlijk gezag, is overleden door euthanasie na een lange periode van psychische problematiek. Door haar overlijden is er een gezagsvacuüm ontstaan, wat aanleiding gaf tot het verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming om de voogdij te beleggen bij de gecertificeerde instelling, Stichting Jeugdbescherming west Haaglanden.
De kinderrechter heeft kennisgenomen van de stukken en de zaak behandeld met gesloten deuren. De Raad en de gecertificeerde instelling waren aanwezig ter zitting. De kinderrechter heeft vastgesteld dat de vader van de minderjarige niet bereid is om het gezag te dragen, en dat er niemand in het netwerk van de minderjarige is die deze verantwoordelijkheid kan of wil nemen. De kinderrechter heeft geconcludeerd dat het in het belang van de minderjarige is dat de gecertificeerde instelling de voogdij op zich neemt, gezien de kwetsbare situatie van de minderjarige en de noodzaak om belangrijke beslissingen te nemen, zoals de afwikkeling van de nalatenschap.
De kinderrechter heeft vervolgens Stichting Jeugdbescherming west Haaglanden benoemd tot voogd over de minderjarige, met de beslissing dat deze uitvoerbaar is bij voorraad. De beschikking is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken, en de schriftelijke uitwerking is vastgesteld op 11 juni 2020. Hoger beroep tegen deze beschikking kan binnen drie maanden na de uitspraak worden ingesteld door de verzoeker en belanghebbenden.