In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 juni 2020 uitspraak gedaan in een bodemzaak betreffende een ongegrond beroep tegen de maatregel van bewaring van een eiser, die door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was opgelegd. De maatregel was gebaseerd op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). De eiser, die stelt van [nationaliteit] nationaliteit te zijn, heeft tegen het besluit van 26 mei 2020 beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. Tijdens de zitting op 8 juni 2020, die via een conference call plaatsvond, was de eiser aanwezig met zijn gemachtigde, terwijl de staatssecretaris werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris de maatregel van bewaring terecht heeft opgelegd, omdat er sprake was van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf. De eiser had eerder een asielaanvraag ingediend die als kennelijk ongegrond was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de gronden voor de maatregel van bewaring voldoende waren, ondanks de argumenten van de eiser dat hij niet illegaal was ingereisd en dat hij niet had meegewerkt aan de vaststelling van zijn identiteit. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris terecht had gesteld dat de openbare orde de maatregel vorderde, gezien het risico dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken.
Daarnaast heeft de rechtbank de argumenten van de eiser over de omstandigheden in het detentiecentrum en het zicht op uitzetting verworpen. De rechtbank oordeelde dat de huidige omstandigheden door de coronamaatregelen geen aanleiding gaven voor het opleggen van een minder dwingende maatregel. Ook het argument dat er geen zicht op uitzetting zou zijn, werd verworpen, omdat de tijdelijke lockdown in Liberia niet betekende dat er geen zicht op uitzetting was. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af, zonder aanleiding te zien voor een proceskostenveroordeling.