ECLI:NL:RBDHA:2020:5420

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 juni 2020
Publicatiedatum
17 juni 2020
Zaaknummer
NL20.6921
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verweerder weigert asielaanvraag op basis van Dublinverordening en interstatelijk vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 juni 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de asielaanvraag van eiser, die de Marokkaanse nationaliteit heeft. Eiser had op 2 oktober 2017 asiel aangevraagd in Luxemburg, maar diende op 4 februari 2020 een nieuwe aanvraag in Nederland in. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag van eiser niet in behandeling genomen, omdat Luxemburg verantwoordelijk is voor de behandeling op basis van de Dublinverordening. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

De rechtbank heeft partijen op 8 mei 2020 geïnformeerd over haar voornemen om de zaak zonder zitting af te doen, waarop geen van de partijen bezwaar heeft gemaakt. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat Luxemburg zijn internationale verplichtingen niet nakomt. Eiser voerde aan dat hij al 25 jaar in Nederland verblijft en dat de overdracht aan Luxemburg onevenredige hardheid zou betekenen. De rechtbank oordeelde echter dat verweerder in zijn algemeenheid mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en dat eiser niet heeft aangetoond dat dit in zijn geval niet geldt.

De rechtbank concludeert dat de brief van 22 oktober 2019 van de Luxemburgse autoriteiten niet voldoende bewijs levert dat Luxemburg zijn verplichtingen niet nakomt. Bovendien is er een claimakkoord van 11 maart 2020 waarin Luxemburg heeft gegarandeerd het asielverzoek van eiser in behandeling te nemen. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. L.M. Reijnierse, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Vranken, griffier, en is niet openbaar uitgesproken vanwege coronamaatregelen.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL20.6921
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. A.P.E.M. Pover), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. R.P.G. van Bel).

Procesverloop

Bij besluit van 16 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Luxemburg verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft partijen op 8 mei 2020 per brief geïnformeerd over haar voornemen om de zaak buiten zitting af te doen. Als één van de partijen wel een zitting wilde, moesten zij dit voor 15 mei 2020 om 17:00 uur aan de rechtbank laten weten. Geen van de partijen heeft aangegeven dat zij een zitting noodzakelijk vinden.
Op grond van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank bepaald dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft.

Overwegingen

Eiser stelt dat hij de Marokkaanse nationaliteit heeft en dat hij is geboren op [1971] . Eiser heeft op 2 oktober 2017 in Luxemburg asiel aangevraagd. Op 4 februari 2020 heeft eiser onderhavige asielaanvraag in Nederland ingediend.
Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw); daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft
Nederland bij Luxemburg een verzoek om terugname gedaan. Luxemburg heeft dit verzoek aanvaard.
3. Eiser voert aan dat Luxemburg zijn internationale verplichtingen ten aanzien van hem niet nakomt. Hij wijst ter onderbouwing van zijn standpunt op een brief van 22 oktober 2019 van het Luxemburgse Ministère des Affaires étrangères. Uit deze brief blijkt dat de Luxemburgse autoriteiten de asielaanvraag van eiser als ingetrokken beschouwen, omdat hij zich niet op tijd heeft gemeld bij de autoriteiten daar. Uit de laatste alinea blijkt dat eiser alleen wordt uitgenodigd voor een gesprek met mevrouw [A] die eiser zal begeleiden bij een vrijwillige terugkeer. Eiser stelt dat uit de brief van 22 oktober 2019 blijkt dat hij niet zal worden opgenomen in de Luxemburgse asielprocedure. Het claimakkoord doet hier niet aan af, aldus eiser.
4. Eiser voert verder aan dat overdracht aan Luxemburg in dit geval van een onevenredige hardheid getuigt, omdat hij al 25 jaar in Nederland verblijft en Nederlands spreekt. Gelet op de sterke band die eiser met Nederland heeft, is het ook nooit zijn bedoeling geweest om asiel aan te vragen in Luxemburg.
De rechtbank oordeelt als volgt.
5. De rechtbank overweegt dat verweerder in zijn algemeenheid ten opzichte van Luxemburg mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat dit in dit geval niet kan. Eiser is daar naar het oordeel van de rechtbank niet in geslaagd. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat uit de brief van 22 oktober 2019 niet blijkt Luxemburg zich niet zal houden aan zijn verplichtingen in de zin dat eiser niet in de Luxemburgse asielprocedure zal worden opgenomen. Met het claimakkoord van 11 maart 2020 hebben de autoriteiten van Luxemburg bovendien gegarandeerd het asielverzoek van eiser in behandeling te nemen. Dat het eerdere asielverzoek van eiser als ingetrokken wordt beschouwd maakt dat niet anders. Het huidige claimverzoek is namelijk gebaseerd op artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c, Dublinverordening. De inhoud van de brief van 22 oktober 2019 is niet strijdig met het claimakkoord van 11 maart 2020. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding om de brief van 22 oktober 2019 als concrete aanwijzing aan te merken, waaruit blijkt dat Luxemburg niet aan zijn internationale verplichtingen voldoet. Indien eiser meent dat Luxemburg zijn verplichtingen ten aanzien van hem niet naleeft, bestaat voor hem de mogelijkheid om bij de (hogere) autoriteiten aldaar te klagen. Niet gebleken is dat die mogelijkheid voor eiser niet bestaat of bij voorbaat kansloos is. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
6. Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening, voor zover thans van belang, kan in afwijking van artikel 3, eerste lid, van de Dublinverordening, een lidstaat besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
7. Ten aanzien de stelling dat de overdracht van eiser aan Luxemburg van een onevenredige hardheid getuigt, overweegt de rechtbank als volgt. Eiser heeft dit punt ook in de vorige Dublinprocedure naar voren gebracht. In de uitspraak van deze rechtbank,
zittingsplaats Zwolle, van 4 juni 20181 is daarover geoordeeld dat gestelde omstandigheden niet maken dat de overdracht aan Luxemburg van onevenredige hardheid getuigt. Daarbij was van belang dat eiser al in 1997 ongewenst is verklaard en hij meerdere keren onder toezicht is uitgezet naar Marokko. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat er nu geen aanleiding bestaat om anders te oordelen. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
8. De beroepsgrond met betrekking tot artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) slaagt ook niet. Indien eiser meent dat hij aan artikel 8 van het EVRM een verblijfsrecht kan ontlenen kan hij daarvoor een daartoe strekkende aanvraag indienen. In de beroepsprocedure is hiervoor geen plaats, nu dit slechts gaat over de vraag welke lidstaat verantwoordelijk is om het verzoek om internationale bescherming van eiser te behandelen.
9. Eiser heeft verder verzocht wat eerder in de procedure is aangevoerd als herhaald en ingelast te beschouwen in de gronden van beroep. Nu verweerder hier in het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank deugdelijk gemotiveerd op in is gegaan en eiser deze gronden in beroep niet nader heeft onderbouwd, slaagt de enkele verwijzing naar het eerder aangevoerde niet. Tot slot is de rechtbank niet gebleken dat de bestreden beschikking in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Reijnierse, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Vranken, griffier.
Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
1 NL18.8996.
15 juni 2020

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.