ECLI:NL:RBDHA:2020:5472

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 maart 2020
Publicatiedatum
18 juni 2020
Zaaknummer
NL19.24296
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van asielaanvraag wegens vertrek met onbekende bestemming

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 maart 2020 uitspraak gedaan in het beroep van eiseres, die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder, had de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Italië verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 7 november 2019 is het onderzoek niet gesloten, maar de rechtbank heeft later besloten om alsnog uitspraak te doen zonder verdere zitting, omdat partijen geen gebruik wilden maken van hun recht om gehoord te worden.

De rechtbank heeft overwogen dat eiseres met onbekende bestemming is vertrokken en geen contact meer heeft onderhouden met haar gemachtigde. Dit leidde tot de conclusie dat eiseres kennelijk geen prijs meer stelde op de door haar aanvankelijk gezochte bescherming in Nederland. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres geen rechtens te beschermen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep, waardoor het beroep niet-ontvankelijk is verklaard. De rechtbank verwijst ook naar eerdere rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en de voorzieningenrechter van deze rechtbank, die een voorlopige voorziening had getroffen met betrekking tot de overdracht van kwetsbare vreemdelingen aan Italië.

De uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, en is openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.24296

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiseres

mede ten behoeve van de minderjarige
[naam 2],
V-nummer: [nummer 1] en [nummer 2]
(gemachtigde: mr. H.C.Ch. Kneuvels),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. N. Jansen).

Procesverloop

Bij besluit van 8 oktober 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL19.24297, plaatsgevonden op 7 november 2019. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Ter zitting is het onderzoek niet gesloten.
De rechtbank ziet thans aanleiding om alsnog uitspraak te doen in het beroep. De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft, nu partijen, desgevraagd, niet hebben aangegeven gebruik te willen maken van hun recht ter zitting te worden gehoord. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Ter zitting is de behandeling van het beroep van eiseres aangehouden in afwachting
van een uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens
over de vraag of overdracht van bijzonder kwetsbare vreemdelingen aan Italië mogelijk is
en, zo ja, onder welke omstandigheden. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 7 november 2019 (NL19.24297). De voorzieningenrechter heeft daarbij de voorlopige voorziening getroffen dat het bestreden besluit wordt geschorst en dat eiseres en haar kind niet mogen worden overgedragen aan Italië totdat is beslist op het beroep.
2. Er hebben zich feiten en omstandigheden voorgedaan die ertoe leiden dat de behandeling van het beroep niet langer hoeft te worden aangehouden.
3. Als een asielzoeker met onbekende bestemming is vertrokken zonder contact te onderhouden met zijn gemachtigde, moet worden geconcludeerd dat hij kennelijk geen prijs meer stelt op de door hem aanvankelijk gezochte bescherming hier te lande. In dat geval heeft de vreemdeling geen rechtens te beschermen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van het ingestelde beroep [1] .
4. In zijn brief van 2 maart 2020 heeft verweerder meegedeeld dat eiseres blijkens melding van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) op 21 januari 2020 met onbekende bestemming is vertrokken. Gemachtigde van eiseres heeft telefonisch verklaard sinds begin december 2019 geen contact meer te hebben met eiseres. Zij heeft in haar brief van 10 februari 2020 meegedeeld dat eiseres ten tijde van de zittingsdatum verklaard heeft dat zij “in another country” was. Bij brief van 2 maart 2020 heeft gemachtigde van eiseres meegedeeld dat haar uit navraag bij het COA is gebleken dat eiseres niet meer op het AZC was gezien.
5. Gezien de hiervoor genoemde omstandigheden neemt de rechtbank aan dat eiseres met onbekende bestemming is vertrokken en dat zij geen prijs meer stelt op de door haar aanvankelijk gezochte bescherming hier te lande. De rechtbank is daarom van oordeel dat eiseres geen rechtens te beschermen belang meer heeft bij een beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit.
6. Gelet op het voorgaande is het beroep niet-ontvankelijk.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, in aanwezigheid van
mr. W. Evenhuis, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Zie ook vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder meer de uitspraak van 22 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:579.