In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 juni 2020 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij eiseres, afkomstig uit Uganda, een aanvraag had ingediend voor een verblijfsvergunning asiel. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij zij aanvoerde dat Duitsland niet voldeed aan de vereisten van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, en dat er systeemfouten waren in de Duitse asielprocedure die haar rechten zouden schenden.
De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres niet voldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat Duitsland niet in staat zou zijn om haar een eerlijke behandeling te bieden. De rechtbank oordeelde dat de rapporten die eiseres aanhaalde, niet voldoende aanknopingspunten boden voor de conclusie dat er structurele tekortkomingen in de Duitse asielprocedure waren. De rechtbank benadrukte dat het aan eiseres was om aan te tonen dat de situatie in Duitsland zo ernstig was dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel niet kon worden toegepast.
Eiseres voerde ook aan dat zij kwetsbaar was als slachtoffer van mensenhandel en seksueel misbruik, en dat zij in Nederland een goede medische behandeling ontving. De rechtbank oordeelde echter dat de medische voorzieningen in Duitsland vergelijkbaar waren met die in Nederland en dat eiseres niet had aangetoond dat zij in Duitsland geen toegang zou hebben tot de benodigde zorg. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.