In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 18 juni 2020 uitspraak gedaan in de zaken NL20.5224 en NL20.5230, waarin verzoekers een voorlopige voorziening vroegen na afwijzing van hun aanvragen voor een verblijfsvergunning asiel. De verzoeker en verzoekster, die samen met hun minderjarige kinderen als gezamenlijke verzoekers optraden, hadden eerder een aanvraag ingediend die door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was afgewezen. De verzoeker werd niet-ontvankelijk verklaard en de aanvraag van de verzoekster werd als kennelijk ongegrond afgewezen. Hierop hebben zij beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.
De zitting vond plaats op 15 juni 2020 via een Skype-beeldverbinding, waarbij de verzoekers werden bijgestaan door hun gemachtigde en een tolk. De voorzieningenrechter overwoog dat een voorlopige voorziening alleen mogelijk is als de rechtbank nog niet op het beroep heeft beslist. Aangezien er op dezelfde dag uitspraak was gedaan in andere aanverwante zaken, was een voorlopige voorziening niet meer mogelijk. De verzoeken om voorlopige voorziening werden dan ook afgewezen. Tevens werd er geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd niet in een openbare zitting gedaan vanwege de coronamaatregelen, maar zal alsnog openbaar worden uitgesproken zodra dat weer mogelijk is. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.