ECLI:NL:RBDHA:2020:5869

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 juni 2020
Publicatiedatum
29 juni 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 4372
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • N. Achahbar
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Maatregel wegens schending arbeidsverplichting onder de Participatiewet

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 juni 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van Burgemeester en wethouders van Gouda. De eiser, die sinds 15 maart 2018 een uitkering ontvangt op grond van de Participatiewet (Pw), had bezwaar gemaakt tegen een besluit van verweerder om zijn bijstandsuitkering met 100% te verlagen voor de duur van één maand. Dit besluit was genomen naar aanleiding van een sollicitatiegesprek bij kaasproducent Grozette, waar de eiser zijn voorkeur voor ander werk had geuit en aangaf dat hij veganist was, wat leidde tot de conclusie dat hij de arbeidsverplichting had geschonden.

De rechtbank oordeelde dat de maatregel terecht was opgelegd, omdat de eiser door zijn gedrag tijdens het sollicitatiegesprek de kans op werk had belemmerd. De rechtbank benadrukte dat de eiser zich had moeten realiseren dat zijn uitlatingen negatief werden opgevat en dat hij een gemotiveerde houding had moeten aannemen. De rechtbank verwierp ook het argument van de eiser dat het eerlijk uiten van zijn gevoelens niet als belemmering kon worden aangemerkt. De rechtbank concludeerde dat de verweerder zijn standpunt voldoende had onderbouwd en dat de maatregel van 100% gedurende één maand rechtmatig was.

De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier, maar niet op een openbare zitting vanwege de coronamaatregelen. De eiser heeft de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/4372

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 juni 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M.A.R. Schuckink Kool),
en

het college van Burgemeester en wethouders van Gouda, verweerder

(gemachtigde: K. Henning)

Procesverloop

Bij besluit van 22 oktober 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiser, bij wijze van maatregel, verlaagd met 100% voor de duur van 1 maand.
Bij besluit van 23 mei 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter terechtzitting stond gepland op 19 maart 2020. Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus heeft er geen fysieke plaats kunnen vinden.
Het onderzoek heeft vervolgens, met toestemming van partijen, alsnog plaatst gevonden middels een telefonische zitting op 23 april 2020. Eiser is daarbij aanwezig geweest, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Wat ging er aan de zaak vooraf?
1. Eiser ontvangt sinds 15 maart 2018 een uitkering op grond van de Participatiewet (Pw) naar de norm voor een alleenstaande. Hierbij heeft eiser de volledige arbeidsverplichting opgelegd gekregen van artikel 9, eerste lid aanhef en onder a van de Pw [1] .
2. In het kader van deze arbeidsverplichting is eiser door verweerder aangemeld voor een sollicitatiegesprek bij kaasproducent Grozette voor de functie van orderpicker/productiemedewerker. Tijdens het sollicitatiegesprek, in aanwezigheid van een recruiter van een uitzendbureau en een werkmakelaar van verweerder, antwoordde eiser op vragen van de recruiter dat zijn voorkeur ligt bij werk dat strookt met zijn opleidingsniveau en waarmee hij in contact komt met mensen. Ook betwijfelde hij of de functie passend was omdat hij hier weinig affiniteit mee heeft en hij veganist is [2] .
3. De recruiter heeft na het sollicitatiegesprek aan verweerder gemaild:
“Hij wilt geen productiewerk doen, Grozette werd geweigerd vanwege dat hij een veganist is. Productie ziet hij dus ook niet zitten.” [3] . Naar aanleiding hiervan heeft verweerder de maatregel opgelegd van 100% voor de duur van 1 maand.
Mocht verweerder een maatregel opleggen?
4. Eiser betoogt dat de maatregel onterecht is omdat het eerlijk uiten van zijn gevoelens en gedachten bij de functie niet als belemmeren kan worden aangemerkt in de zin van artikel 18, vierde lid aanhef en onder g van de Pw. Voorts betoogt eiser dat er geen concreet werkaanbod is gedaan, zodat er geen sprake kan zijn van werkweigering als bedoeld in artikel 18, vierde lid aanhef en onder a van de Pw. Tenslotte voert eiser aan dat de motivering die verweerder voor het besluit geeft onduidelijk is omdat verweerder eiser zowel belemmering als werkweigering verwijt.
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser door het tonen van ongemotiveerd gedrag tijdens de sollicitatie de aangeboden functie is misgelopen. Op grond van artikel 18, vierde lid aanhef en onder g en vijfde lid van de Pw in verbinding met artikel 9 van de afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ Gouda 2017 (de Verordening) is daarom de maatregel aan hem opgelegd.
6. De rechtbank stelt voorop dat de maatregel een voor eiser belastend besluit is. Volgens vaste jurisprudentie [4] van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) rust dan op verweerder de bewijslast voor de vraag of is voldaan aan de voorwaarden voor die maatregel. In deze zaak betekent dit dat verweerder zijn standpunt dat eiser de arbeidsverplichting heeft geschonden aannemelijk moet maken.
7. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder hierin geslaagd. De onder 1, 2 en 3 genoemde feiten bieden voldoende grondslag voor de conclusie dat eiser de arbeidsverplichting heeft geschonden. De uitlatingen van eiser kunnen redelijkerwijs niet anders dan negatief ten opzichte van de functie worden gezien. Eiser had moeten begrijpen dat hij met deze uitlatingen niet aangenomen zou worden. Van hem werd, ondanks een gebrek aan affiniteit met de functie, een gemotiveerde en positieve houding verwacht. Eiser was hiervan ook op de hoogte. Bij de toekenning van de uitkering is expliciet aan hem uitgelegd dat de arbeidsverplichting onder andere behelst:
“geen dingen doen die het vinden van werk moeilijker maken”en
“uw best doen bij sollicitaties” [5] . Daarnaast staat vast, eiser heeft dit ter zitting ook verklaard, dat hij tijdens het sollicitatiegesprek door de werkmakelaar is gewaarschuwd voor de gevolgen van zijn uitlatingen. In dit verband heeft ook de werkmakelaar onweersproken gesteld dat eiser voor, tijdens en na het sollicitatiegesprek erop is gewezen dat hij zich gemotiveerd en geïnteresseerd moet opstellen ten aanzien algemeen geaccepteerde arbeid. Eisers stelling dat hij niet geïnstrueerd is over hoe zich te gedragen tijdens de sollicitatie wordt daarom verworpen.
8. Dit leidt tot de conclusie dat eiser door zijn gedrag het verkrijgen van de functie heeft belemmerd als bedoeld in artikel 18, vierde lid aanhef en onder g van de Pw. Dit levert een schending op van de arbeidsverplichting als bedoeld in artikel 9, eerste lid aanhef en onder a van de Pw.
9. De rechtbank verwerpt het betoog van eiser dat het eerlijk uiten van gevoel en gedachten over de baan niet tot een maatregel mag leiden. Uit de Memorie van Toelichting bij het gelijkluidende artikel 18, vierde lid en onder g van de Wet Werk en Bijstand [6] blijkt dat het bij belemmeren door gedrag niet gaat om het gedrag op zich, maar om het gedrag in de context van de mogelijkheid om een einde te maken aan uitkeringsafhankelijkheid. De gevolgen van gedragskeuzes komen voor de verantwoordelijkheid van de bijstandsgerechtigde. Het wordt eiser dus niet verweten dát hij zijn gevoelens en gedachten heeft geuit, maar dat hij door eigen toedoen de kans op een baan heeft gemist. De gevolgen van zijn keuze om de uitlatingen te doen komen dan ook voor zijn verantwoordelijkheid.
10. Ten aanzien van het betoog van eiser dat het bestreden besluit niet op een begrijpelijke wijze is gemotiveerd overweegt de rechtbank het volgende. De grondslag van het bestreden besluit is artikel 18, vierde lid aanhef en onder g van de Pw. In de inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit door de bezwaarschriftencommissie, welke in het bestreden besluit wordt overgenomen, is het gedrag van eiser echter tevens als werkweigering, zoals bedoeld in artikel 18, vierde lid, aanhef en onder a van de Pw, gekwalificeerd. Dit is onjuist. De motivering van het bestreden besluit voldoet daarom in zoverre niet aan de eisen van artikel 7:12 van de Algemene Wet Bestuursrecht (Awb). Ter zitting is door de gemachtigde van verweerder evenwel toegelicht dat de besluitvorming is gebaseerd op artikel 18, vierde lid aanhef en onder g van de Pw en aangegeven dat dit ook overeenstemt met de inhoudelijke overwegingen die aan de besluitvorming ten grondslag zijn gelegd. Tegen deze achtergrond stelt de rechtbank tevens vast dat eiser in de gelegenheid is gesteld zijn standpunt inzake zowel belemmering als werkweigering (uitgebreid) naar voren te brengen. Nu de rechtbank het bestreden besluit zowel naar grondslag als naar uitkomst juist voorkomt, ziet zij daarom aanleiding om het geconstateerde motiveringsgebrek onder de gegeven omstandigheden te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb nu eiser hierdoor niet is benadeeld.
11. Gelet op hetgeen onder 8 tot en met 10 is overwogen behoeven de beroepsgronden van eiser ten aanzien van het weigeren van werk geen verdere bespreking.
Conclusie
12. De rechtbank concludeert, al het voorgaande in aanmerking genomen, dat verweerder terecht de maatregel van 100% gedurende één maand heeft opgelegd.
13. Het beroep is ongegrond, voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N. Achahbar, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. Als gevolg van de maatregelen vanwege het coronavirus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op
www.rechtspraak.nl.
de griffier is buiten staat dezerechter
uitspraak mede te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Bijlage

Toepasselijke wet- en regelgeving:

Artikel 6:22 Awb:Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
Artikel 7:12 Awb, eerste lid:De beslissing op het bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld. Daarbij wordt, indien ingevolge artikel 7:3 van het horen is afgezien, tevens aangegeven op welke grond dat is geschied.

Artikel 9 lid 1 aanhef en onder a van de Participatiewet:

De belanghebbende van 18 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd is, vanaf de dag van melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, verplicht:
a. naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid, waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een voorziening als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, te verkrijgen, deze te aanvaarden en te behouden, waaronder begrepen registratie als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, indien hem daartoe het recht toekomt op grond van artikel 30b, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;
Artikel 18 lid 4, aanhef en onder a van de Participatiewet:Het college verlaagt in ieder geval de bijstand overeenkomstig het vijfde, zesde, zevende of achtste lid ter zake van het niet nakomen door de belanghebbende van de volgende verplichtingen:
a. het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;
Artikel 18 lid 4, aanhef en onder g van de Participatiewet:Het college verlaagt in ieder geval de bijstand overeenkomstig het vijfde, zesde, zevende of achtste lid ter zake van het niet nakomen door de belanghebbende van de volgende verplichtingen:
g. het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid niet belemmeren door kleding, gebrek aan persoonlijke verzorging of gedrag;
Artikel 18 lid 5, aanhef en onder a van de Participatiewet:Indien de belanghebbende een verplichting als bedoeld in het vierde lid niet nakomt, verlaagt het college de bijstand met 100% voor een bij de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, vastgestelde periode van ten minste een maand en ten hoogste drie maanden. De verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, kan tevens bepalen dat het bedrag van de verlaging wordt verrekend over de maand van oplegging van de maatregel en ten hoogste de twee volgende maanden, waarbij over de eerste maand ten minste 1/3 van het bedrag van de verlaging wordt verrekend.
Artikel 9 afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ Gouda 2017:Als een belanghebbende een verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet niet of onvoldoende nakomt, bedraagt de verlaging 100 procent van de bijstandsnorm gedurende één maand.

Voetnoten

1.Zie de bijlage voor alle relevante wet- en regelgeving.
2.Zie de eigen verklaring van eiser als bijlage bij A5
3.Zie productie 5 B-map
4.Zie onder andere de uitspraak van de CRvB van 17 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4069
5.Zie productie 1 B-map
6.TK 2013-2014, 33 801, 3, pagina 35