ECLI:NL:RBDHA:2020:5925
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 juni 2020 uitspraak gedaan over een verzoek tot machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling van een cliënt, geboren in 1950. Het verzoek was ingediend door het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) op 15 juni 2020, naar aanleiding van de situatie van de cliënt die feitelijk verbleef in een verpleeginrichting. De advocaat van de cliënt, mr. G.E.M. Later, heeft verweer gevoerd tegen de inbewaringstelling, stellende dat deze onrechtmatig was omdat de burgemeester van Den Haag de inbewaringstelling had afgegeven, terwijl de cliënt zich op dat moment in een andere gemeente bevond. Dit zou volgens de Wet Zorg en Dwang moeten worden afgegeven door de burgemeester van de gemeente waar de cliënt zich feitelijk bevond.
Tijdens de mondelinge behandeling op 18 juni 2020, die telefonisch plaatsvond vanwege de coronamaatregelen, werd vastgesteld dat de cliënt niet in staat was om zich inhoudelijk te laten horen. De arts die de cliënt had onderzocht, verklaarde dat de cliënt verward en onrustig was en niet reageerde op vragen. De dochter van de cliënt gaf aan dat zij haar moeder als een gevaar voor zichzelf en anderen beschouwde, en dat een verpleeghuis noodzakelijk was. De rechtbank concludeerde dat de burgemeester van Den Haag onbevoegd was om de inbewaringstelling af te geven, waardoor deze nietig was. Gezien de omstandigheden en de toestand van de cliënt, werd het verzoek tot voortzetting van de inbewaringstelling afgewezen.
De rechtbank heeft in haar beslissing benadrukt dat de burgemeester van de gemeente waar de cliënt zich feitelijk bevond, verantwoordelijk was voor het afgeven van de inbewaringstelling. De rechtbank heeft het verzoek afgewezen en de schriftelijke uitwerking van de beschikking is vastgesteld op 30 juni 2020. Tegen deze beschikking staat het rechtsmiddel van cassatie open.