ECLI:NL:RBDHA:2020:5979

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 juni 2020
Publicatiedatum
2 juli 2020
Zaaknummer
8126458 RL EXPL 19-24468
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van de vereffenaar na beneficiaire aanvaarding van de nalatenschap

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Den Haag op 17 juni 2020 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen de besloten vennootschap MW Escamplaan B.V. (hierna: MWE) en [gedaagde], de erfgename van [erflater]. MWE vorderde betaling van een bedrag van € 3.612,32 van [gedaagde], die de nalatenschap van haar vader beneficiair had aanvaard. De vordering was gebaseerd op de stelling dat [gedaagde] als vereffenaar tekort was geschoten in haar verplichtingen, waardoor MWE schade had geleden. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de huurovereenkomst tussen MWE en [erflater] op 31 augustus 2018 van rechtswege was geëindigd na het overlijden van [erflater]. MWE had de woning niet kunnen ontruimen omdat er geen erfgenamen zich hadden gemeld. Na de beneficiaire aanvaarding door [gedaagde] op 8 november 2019, heeft MWE haar vordering ingesteld. De kantonrechter oordeelde dat de vorderingen van MWE waren ontstaan vóór de beneficiaire aanvaarding door [gedaagde] en dat MWE de gemaakte kosten en geleden schade niet op haar privévermogen kon verhalen. De kantonrechter wees de vordering van MWE af en veroordeelde MWE in de proceskosten van [gedaagde].

Uitspraak

vonnis
________________________________________________________________ _________
RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats ’s-Gravenhage
ST\B
Rolnummer: 8126458 RL EXPL 19-24468
17 juni 2020
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:
de besloten vennootschap MW Escamplaan B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te Den Haag,
eisende partij,
gemachtigde: [gemachtigde] ,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. C.M.H. Reevis.
Partijen worden hierna aangeduid als “MWE” en “ [gedaagde] ”.
Procedure
De kantonrechter heeft kennis genomen van:
- de dagvaarding van 18 oktober 2019, met producties;
- de conclusie van antwoord, met producties;
- het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling op 12 maart 2020;
- de conclusie van repliek na comparitie van 25 maart 2020;
- de conclusie van dupliek na comparitie van 16 april 2020.

1.Feiten

Tussen partijen staat, mede gelet op de door partijen overgelegde producties, als erkend dan wel niet of niet voldoende weersproken – voor zover in deze van belang – het volgende vast.
1.1
De woning aan het adres [adres] te [plaats] (hierna de woning) werd door [erflater] , de vader van [gedaagde] (hierna [erflater] ), gehuurd van MWE tegen een huurprijs van € 872,03 per maand, bij vooruitbetaling verschuldigd.
1.2
Op 16 juni 2018 is [erflater] overleden. De huurovereenkomst tussen [erflater] en MWE is, gelet op het bepaalde in artikel 7:268 lid 6 Burgerlijk Wetboek, op 31 augustus 2018 van rechtswege geëindigd.
1.3
Op of omstreeks 20 augustus 2018 heeft MWE van bij haar onbekend gebleven personen de sleutels van de woning ontvangen.
1.4
De woning van MWE is na het overlijden van [erflater] niet ontruimd en niet opgeleverd. Omdat zich geen erfgenamen meldden bij MWE heeft MWE de nalatenschap op 29 augustus 2018 aangemeld bij het Rijksvastgoedbedrijf.
1.5
Op 10 september 2018 heeft het Rijksvastgoedbedrijf aan MWE medegedeeld dat er volgens haar potentiële erfgenamen zijn en dat de potentiele erfgenamen in kennis zijn gesteld van het overlijden van [erflater] en zijn geïnformeerd over het feit dat [erflater] een woning van MWE huurde.
1.6
Op 16 oktober 2018 ontving MWE de mededeling van het Rijksvastgoedbedrijf dat de nalatenschap niet kan worden afgewikkeld door het Rijksvastgoedbedrijf. Op 17 oktober 2018 heeft MWE de woning laten ontruimen.
1.7
Uit het boedelregister blijkt dat de [erflater] zes erfgenamen heeft, waaronder [gedaagde] . Vijf erfgenamen hebben de nalatenschap verworpen. Op 8 november 2019 is in het boedelregister van de rechtbank Den Haag geregistreerd dat [gedaagde] de nalatenschap beneficiair heeft aanvaard.

2.Vordering en grondslag

2.1.
MWE vordert veroordeling van [gedaagde] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan MWE te betalen een bedrag van € 3.612,32 te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 4 oktober 2019 tot en met de dag der algehele voldoening, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van deze procedure.
2.2.
MWE legt aan haar vordering, naast voormelde feiten, kort samengevat het navolgende ten grondslag. De erfgenamen van [erflater] waren gehouden om de woning te ontruimen en op te leveren aan MWE. Na de brief van het Rijksvastgoedbedrijf van 10 september 2018 heeft geen van de erfgenamen zich bij MWE gemeld. MWE heeft de zaak daarom uit handen gegeven aan een incassogemachtigde die de erfgenamen per brief van 21 september 2018 heeft verzocht het gehuurde op te leveren en de achterstallige huur te voldoen. Toen dit niet gebeurde heeft MWE de woning laten ontruimen. [gedaagde] is per brieven van 4 februari 2019, 19 februari 2019, 1 april 2019 en 27 mei 2019 aangemaand om de vordering te voldoen. Daags na het uitbrengen van de dagvaarding is de nalatenschap door [gedaagde] onder voorrecht van boedelbeschrijving aanvaard. [gedaagde] diende als vereffenaar met bekwame spoed een boedelbeschrijving op te maken waarin de schulden van de nalatenschap in de vorm van een voorlopige staat zijn opgenomen. Schuldeisers dienen te worden benaderd en van de werkzaamheden dient rekening en verantwoording te worden afgelegd binnen bepaalde tijd. Niets van dit alles is tot stand gekomen. [gedaagde] schiet in haar hoedanigheid van vereffenaar tekort waardoor haar aansprakelijkheid voor de ingestelde vordering is ontstaan. De vordering bestaat in de eerste plaats uit de kosten van het door MWE ingeschakelde onderhoudsbedrijf voor het schoonmaken en leegruimen van het gehuurde van € 1.772,45. Daarnaast is de huur voor de maanden juli en augustus 2018 van in totaal € 1.774,06, onbetaald gebleven evenals de stookkosten van € 362,16. Doordat het gehuurde niet eerder is ontruimd, heeft MWE de woning in de maanden september en oktober 2018 niet kunnen verhuren. MWE vordert dan ook een gebruiksvergoeding zoals bedoeld in artikel 7:255 Burgerlijk Wetboek ter hoogte van de huur van de maanden september en oktober 2018 van € 1.774,06. De waarborgsom ter hoogte van € 2.500,00 strekt in mindering op het te vorderen bedrag, waardoor een hoofdsom van € 3.122,73 overblijft. De buitengerechtelijke incasso kosten van € 467,80 komen ook voor rekening van [gedaagde] . Tot slot vordert MWE de wettelijke rente over € 3.122,73 tot de dag der dagvaarding berekend op € 52,32.

3.Verweer

3.1.
[gedaagde] betwist de vordering en voert - kort samengevat - het volgende aan als verweer. De gestelde huurachterstand en de kosten van het ontruimen van de woning zijn schulden van nalatenschap. De schuld van de nalatenschap, kan gelet op de beneficiaire aanvaarding, niet op haar privévermogen verhaald worden. Bovendien rust op haar geen wettelijke plicht om na het overlijden van de erflater de woning leeg te halen. Een dergelijk handelen zou uitgelegd kunnen worden als een handeling waardoor zij de nalatenschap zuiver zou aanvaarden, wat niet de bedoeling was. 4:192 lid 2 BW; niet verwijtbaar gehandeld in de zin van artikel 4:184 lid 2 BW

4.Beoordeling

4.1.
Vast staat dat op 8 november 2019 in het boedelregister van de rechtbank Den Haag is geregistreerd dat [gedaagde] de nalatenschap van haar vader, [erflater] , beneficiair heeft aanvaard.
4.2.
Artikel 4:185 Burgerlijk Wetboek bepaald dat gedurende drie maanden na het overlijden van de erflater op de goederen van een nalatenschap die niet door alle erfgenamen zuiver is aanvaard, geen verhaal kan worden genomen. Het doel van dit recht van beraad is om de erfgenaam de gelegenheid te geven een eerste onderzoek uit te voeren naar de omvang en samenstelling van de nalatenschap en een keuze te maken tussen (zuivere of beneficiaire) aanvaarding of verwerping. Een erfgenaam is niet verplicht binnen deze termijn een keuze te maken. Op verzoek van een belanghebbende kan de kantonrechter wel een termijn stellen waarbinnen betreffende erfgenaam zijn of haar keuze moet hebben gemaakt (zie artikel 4:192 lid 2 BW). Een dergelijk verzoek heeft MWE niet gedaan. Ook blijkt nergens uit dat [gedaagde] zich als een ondubbelzinnig en zonder voorbehoud zuiver aanvaard hebbende erfgenaam, zoals bedoeld in artikel 4:192 Burgerlijk Wetboek, heeft gedragen. De keuze van [gedaagde] om de nalatenschap beneficiair te aanvaarden is dan ook onherroepelijk en werkt terug tot het tijdstip van het openvallen van de nalatenschap (zie artikel 4:192 lid 4 BW).
4.3.
Het gevolg van de beneficiaire aanvaarding door één of meer erfgenamen is dat de nalatenschap moet worden vereffend en dat alle erfgenamen vereffenaar zijn (artikel 4:195 Burgerlijk Wetboek). Een vereffenaar heeft ingevolgde artikel 4:211 Burgerlijk Wetboek tot taak de nalatenschap als een goed vereffenaar te beheren en te vereffenen. Een vereffenaar schiet dan ook verwijtbaar tekort als de taken zoals omschreven in afdeling 4.6.3 van het Burgerlijk Wetboek worden verzaakt. Hieronder vallen onder andere het met bekwame spoed opmaken van een boedelbeschrijving, waarin de schulden der nalatenschap in de vorm van een voorlopige staat zijn opgenomen (artikel 4:211 lid 3 Burgerlijk Wetboek) en het oproepen van schuldeisers (artikel 4:214 lid 1 Burgerlijk Wetboek).
4.4.
Is een erfgenaam vereffenaar, dan kan het in ernstige mate verwijtbaar tekortschieten in de vervulling van de vereffenaarstaken aansprakelijkheid met het privévermogen voor schulden van de nalatenschap met zich meebrengen (artikel 4:184 lid 2 sub d BW).
4.5.
In het onderhavige geval zijn de vorderingen die MWE op [gedaagde] wil verhalen ontstaan vóór de datum waarop [gedaagde] de erfenis beneficiair heeft aanvaard. Op het moment dat MWE de woning heeft laten ontruimen was [gedaagde] nog geen vereffenaar. Naar het oordeel van de kantonrechter kan MWE de gemaakte kosten en geleden schade daarom niet op grond van artikel 4:184 lid 2 sub d BW op het privévermogen van [gedaagde] verhalen. Wel zal [gedaagde] alsnog over moeten gaan tot verheffing van de nalatenschap van haar vader.
4.6.
Op grond van al het voorgaande zal de vordering van MWE worden afgewezen.
4.7.
MWE zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde] , zoals hierna in het dictum begroot.

5.Beslissing

De kantonrechter:
- wijst de vorderingen af;
- veroordeelt MWE in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van [gedaagde] vastgesteld op een bedrag van € 420,00 als het aan de gemachtigde van [gedaagde] toekomende salaris;
- verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.M.H. van der Poort-Schoenmakers, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 juni 2020 in tegenwoordigheid van de griffier.