ECLI:NL:RBDHA:2020:6018

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 juni 2020
Publicatiedatum
3 juli 2020
Zaaknummer
NL20.9268
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verantwoordelijkheid voor de behandeling van asielaanvraag onder de Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 juni 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de asielaanvraag van eiser. Eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, maar deze aanvraag werd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet in behandeling genomen. De reden hiervoor was dat Duitsland verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag, zoals bepaald in de Dublinverordening. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij aanvoerde dat hij tijdens het gehoor had verklaard waarom hij niet terug wilde keren naar Duitsland en dat hij impliciet een beroep had gedaan op artikel 17 van de Dublinverordening.

De rechtbank heeft overwogen dat de Staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag. De rechtbank heeft vastgesteld dat Nederland een verzoek om terugname aan Duitsland heeft gedaan, dat door Duitsland is aanvaard. Eiser heeft niet aangetoond dat hij door de werkwijze van de Staatssecretaris in zijn belangen is geschaad. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die maken dat de overdracht aan Duitsland van een onevenredige hardheid getuigt. De rechtbank heeft de argumenten van eiser over de toetsing aan artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie verworpen, en geconcludeerd dat de Staatssecretaris geen onjuist toetsingskader heeft gehanteerd.

De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan in het kader van de coronamaatregelen, waardoor deze niet op een openbare zitting is uitgesproken. Eiser kan binnen een week na bekendmaking van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL20.9268
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. F.W. Verweij), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. M. Dalhuisen).

Procesverloop

Bij besluit van 22 april 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juni 2020 door middel van een Skype- beeldverbinding. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw); daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Duitsland een verzoek om terugname gedaan. Duitsland heeft dit verzoek aanvaard.
Eiser voert aan dat hij tijdens het gehoor heeft verklaard waarom hij niet wenst terug te keren Duitsland en dat hij daarmee impliciet een beroep op artikel 17 van de Dublinverordening heeft gedaan. Eiser stelt dat het merkwaardig is dat verweerder in het kader van artikel 17 van de Dublinverordening toetst aan artikel 3 van het Verdrag tot
bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest), aangezien er voor een discretionaire afweging geen plaats is wanneer er sprake is van een reëel risico op onmenselijke of vernederende behandeling. Eiser merkt verder op dat verweerder het criterium van onevenredige hardheid dan wel bijzondere samenstel van factoren handhaaft in het kader van artikel 17 van de Dublinverordening. Eiser acht onvoldoende gemotiveerd hoe dit criterium in overeenstemming is met het Unierecht en de bedoelingen van de Europese wetgever, aangezien in de preambule onder 17 van de Dublinverordening een ruimer criterium gehanteerd lijkt te worden. Eiser meent dan ook dat er sprake is van een zorgvuldigheids- althans in ieder geval een motiveringsgebrek. Eiser voert verder aan dat er onzekerheid bestaat over de procedure van eiser, omdat het onduidelijk is of en binnen welke termijn overdrachten worden uitgevoerd in verband met het coronavirus. Eiser stelt dat de omstandigheid dat de feitelijke overdracht mogelijkerwijs niet binnen de overdrachtstermijn kan plaatsvinden moet worden meegenomen in de beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit.
3. De rechtbank overweegt als volgt. Wat er ook zij van hetgeen eiser heeft aangevoerd in de gronden over het beleid van verweerder met betrekking tot de toets aan artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest in het kader van de discretionaire bevoegdheid die volgt uit artikel 17 van de Dublinverordening, eiser heeft niet gesteld hoe hij door deze werkwijze van verweerder is benadeeld en welke gevolgen hieraan moeten worden verbonden. Daarbij heeft eiser niet gesteld of aangetoond op welke manier hij hierdoor in zijn belangen is geschaad. De rechtbank gaat om deze reden aan deze grond voorbij.
4. Verweerder heeft verder in het bestreden besluit overwogen dat niet is gebleken van omstandigheden die maken dat overdracht aan Duitsland van een onevenredige hardheid getuigt of van een bijzonder samenstel van factoren dat maakt dat de behandeling van het asielverzoek van eiser in Nederland in de rede ligt zoals bedoeld in artikel 17 van de Dublinverordening. De rechtbank volgt eiser niet in het standpunt dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd of en hoe het criterium van onevenredige hardheid dan wel bijzonder samenstel van factoren in overeenstemming is met het Unierecht en de bedoelingen van de Europese wetgever. Het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) heeft in het arrest M.A. e.a. tegen International Protection Appeals Tribunal (Ierland) (hierna: het arrest M.A.)1 geoordeeld dat een lidstaat een beoordelingsbevoegdheid heeft om uit te maken in welke omstandigheden hij gebruik wenst te maken van de mogelijkheid die wordt geboden door de discretionaire bepaling van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. Het HvJ EU merkt daarbij tevens op dat het Unierecht aan het uitoefenen van die bevoegdheid geen bijzondere voorwaarden stelt. De invulling die verweerder aan deze bevoegdheid geeft is dan ook niet in strijd met het Unierecht. Uit het arrest M.A. volgt niet dat verweerder over een uitgewerkt beleid dient te beschikken waaruit blijkt hoe het gebruik van de discretionaire bevoegdheid zich verhoudt tot het Europese recht. Verweerder heeft gelet op het voorgaande dan ook geen onjuist toetsingskader gehanteerd.
5. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder zich in het bestreden besluit niet ten onrechte en voldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat hetgeen eiser
1. ECLI:EU:C:2019:53, 23 januari 2019, r.o. 55 t/m 59.
heeft aangevoerd geen zodanig bijzondere, individuele omstandigheden betreffen dat deze maken dat de overdracht van eiser aan Duitsland van een zodanige onevenredige hardheid getuigt dat verweerder het asielverzoek op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening aan zich had dienen te trekken.
6. De rechtbank overweegt tot slot dat, anders dan eiser stelt, er in het kader van de verantwoordelijkheidsvaststelling geen plaats is voor een toetsing van de feitelijke overdracht. De omstandigheid dat overdracht op dit moment mogelijk niet kan worden uitgevoerd is een tijdelijk, feitelijk overdrachtsbeletsel en maakt de vaststelling van Duitsland als verantwoordelijke lidstaat niet onrechtmatig. Het staat er niet aan in de weg dat, als het beletsel is opgeven, de vreemdeling in beginsel alsnog kan worden overgedragen. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, van 8 april 2020.2
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Eversteijn, rechter, in aanwezigheid van mr. A.M. Zwijnenberg, griffier.
Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
25 juni 2020

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.