ECLI:NL:RBDHA:2020:609

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 januari 2020
Publicatiedatum
28 januari 2020
Zaaknummer
7862715 RL EXPL 19-14569
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding na vernietiging van een illegale auto

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Den Haag op 28 januari 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser], vertegenwoordigd door mr. M.J.A. Arts, en de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door mr. G.C. Nieuwland. De zaak betreft de vernietiging van een Volkswagen Caddy die door [eiser] was aangeboden voor keuring bij de RDW. Tijdens de keuring werd vastgesteld dat de auto uit twee delen bestond, waarvan het voorste deel van diefstal afkomstig was. De auto werd in beslag genomen en later vernietigd door Domeinen Roerende Zaken (DRZ) op basis van een machtiging van het openbaar ministerie. [eiser] vorderde schadevergoeding van de Staat, stellende dat de auto ten onrechte was vernietigd en dat de waarde van de auto ten onrechte op nihil was gesteld.

De kantonrechter oordeelde dat de vernietiging van de auto niet onrechtmatig was, omdat de auto illegaal was en niet openbaar mocht worden verkocht. De rechter benadrukte dat de vergoeding op basis van artikel 119 lid 2 Sv niet de vervangingswaarde of handelswaarde van de auto betreft, maar de waarde die de auto bij een openbare verkoop zou hebben opgebracht. Aangezien de auto niet in het handelsverkeer mocht worden teruggebracht, werd de vordering van [eiser] afgewezen. Tevens werd [eiser] veroordeeld in de proceskosten van de Staat, vastgesteld op € 1.070,42.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ’s-Gravenhage
Zaak-/rolnr.: 7862715 RL EXPL 19-14569
28 januari 2020
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:
[eiser] h.o.d.n. [naam eenmanszaak],
wonende te [woonplaats] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. M.J.A. Arts,
tegen
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën)te Den Haag,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. G.C. Nieuwland.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Staat worden genoemd.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
De kantonrechter heeft kennis genomen van de volgende stukken:
- de dagvaarding met producties van 18 juni 2019, en
- de conclusie van antwoord, met producties.
1.2.
Op 3 december 2019 is een comparitie van partijen gehouden. Verschenen zijn
[eiser] in persoon, bijgestaan door de gemachtigde voornoemd. Namens de Staat is verschenen mevrouw [betrokkene] , jurist bij Domeinen Roerende Zaken, bijgestaan door mr. M. Beekes. Van
hetgeen op de zitting is besproken heeft de griffier aantekeningen gemaakt.
1.3.
Aansluitend is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
Op 12 december 2017 heeft [eiser] zijn Volkswagen Caddy bij de RDW ter keuring aangeboden. De keurmeester van de RDW heeft bij die keuring vastgesteld dat de auto uit twee delen bestond. Deze onderdelen waren aan elkaar gelast. Uit onderzoek naar de identiteit van het voorste deel van de auto (de voorkop) bleek dat deze van diefstal afkomstig was. De auto waarvan dit voorste deel afkomstig was, stond gesignaleerd als gestolen. De productiestickers van de fabrikant op het voorste deel van de auto waren bewust verwijderd.
2.2.
De auto is vervolgens diezelfde dag op grond van artikel 94 Sv in beslag genomen. Op 19 januari 2018 is de auto aan Domeinen Roerende Zaken (hierna: DRZ), dat onder het ministerie van Financiën valt, in bewaring gegeven door het openbaar ministerie. De officier van justitie heeft op 20 juni 2018 een machtiging ter vernietiging van de auto verleend aan DRZ. Hierop heeft DRZ de auto op 28 augustus 2018 vernietigd.
2.3.
Op 2 november 2018 heeft het openbaar ministerie aan DRZ laten weten dat de auto teruggegeven moest worden. DRZ heeft vervolgens op 6 november 2018 per brief aan [eiser] laten weten dat de auto reeds vernietigd was en dat niet tot schadeloosstelling zal worden overgegaan, omdat de taxatiewaarde van de auto (in de zin van art. 119 lid 2 Sv) nihil is.
2.4.
[eiser] heeft op 4 februari 2019 op de brief van DRZ gereageerd. Daarin heeft [eiser] aanspraak gemaakt op financiële compensatie voor primair de vermeende verkoopwaarde van de auto (€ 8.943), subsidiair de vermeende handelswaarde (van € 7.343), meer subsidiair de investeringen die hij heeft gedaan (van € 6.939,08).
2.5.
Bij brief van 11 maart 2019 heeft DRZ het betalingsverzoek van [eiser] van de hand gewezen en toegelicht waarom de auto een waarde van nihil is toegekend. [eiser] heeft bij brief van 9 april 2019 laten weten het niet met DRZ eens te zijn en heeft aangekondigd een procedure te starten.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – samengevat – primair veroordeling van de Staat tot betaling van een bedrag van € 8.943, subsidiair een bedrag van € 7.343 , meer subsidiair een bedrag van € 6.939,08 dan wel een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen bedrag, vermeerderd met rente en kosten.
3.2.
[eiser] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat DRZ de auto ten onrechte heeft vernietigd, zodat DRZ de waarde van de auto dient te vergoeden. Die waarde heeft DRZ ten onrechte op nihil gesteld.
3.3.
De Staat heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
[eiser] stelt dat door geen gevolg te geven aan het besluit tot teruggave van de auto, maar in plaats daarvan de auto te vernietigen door DRZ inbreuk is gemaakt op zijn eigendomsrecht. [eiser] stelt dat DRZ bij de berekening van zijn schade ten onrechte de waarde van de auto, en daarmee zijn schade, op nihil heeft gesteld.
4.2.
DRZ voert als verweer dat de inbeslagname en de vernietiging niet onrechtmatig zijn geschied. Aan de vernietiging ligt een machtiging ex artikel 117 Sv ten grondslag, zodat die vernietiging conform de Aanwijzing Inbeslagneming is uitgevoerd. Ingeval een auto moet worden teruggegeven, terwijl deze reeds is vernietigd, geldt op grond van artikel 119 lid 2 Sv dat dient te worden overgegaan tot uitbetaling van de prijs die de auto bij verkoop door DRZ zou hebben opgebracht. Bij de waardebepaling in de zin van voornoemd artikel gaat het dus niet om de vervangingswaarde van het inbeslaggenomen voorwerp in het economisch verkeer, maar om de opbrengst die bij een verkoop door DRZ redelijkerwijs zou kunnen worden gerealiseerd, aldus DRZ.
4.3.
De kantonrechter neemt tot uitgangspunt dat de vergoeding van artikel 119 lid 2 Sv – anders dan [eiser] stelt – niet ziet op de vervangingswaarde of de handelswaarde van de auto, maar om de waarde die de auto bij een openbare verkoop (veiling) door DRZ redelijkerwijs zou hebben opgebracht. Met DRZ is de kantonrechter van oordeel dat daarbij als uitgangspunt geldt dat voertuigen die illegaal zijn, zoals de onderhavige auto die is samengesteld uit verschillende onderdelen, waarvan het voorste deel van de auto (de voorkop) van diefstal afkomstig was, niet in het handelsverkeer mogen worden teruggebracht en om die reden niet mogen worden geveild.
4.4.
[eiser] heeft in dit verband nog aangevoerd dat het voorfront had kunnen worden verwijderd en dat de auto met een nieuw voorfront wel had kunnen worden geveild. De auto vertegenwoordigde in elk geval voor [eiser] nog een waarde omdat hij die aanpassing ook zelf had kunnen uitvoeren, waarna de auto met een legaal voorfront, alsnog in het verkeer had kunnen worden gebracht. Hij had ook het RDW kunnen verzoeken voor de auto een nieuw chassisnummer voor de (samengestelde) auto te verstrekken, aldus [eiser] .
4.5.
DRZ heeft echter terecht betoogd dat van haar niet kan worden verlangd dat zij ten behoeve van de in artikel 119 Sv bedoelde openbare verkoop van de auto, het voorfront zou moeten verwijderen of vervangen. Het betreft hier immers een gelast onderdeel dat niet eenvoudig is te verwijderen. Artikel 119 Sv verplicht DRZ evenmin om de beslagene in een toestand te brengen waarin hij zou hebben verkeerd indien de inbeslagneming niet zou hebben plaatsgevonden. Om die reden faalt ook het verweer van [eiser] dat hij de aanpassing zelf had kunnen doen of dat het RDW een nieuw chassisnummer voor de (samengestelde) auto had kunnen verstrekken.
4.6.
De kantonrechter is gezien het voorgaande van oordeel dat de vergoeding uit hoofde van artikel 119 lid 2 Sv gesteld moet worden op nihil, nu de auto niet openbaar had mogen worden verkocht. De vordering van [eiser] zal daarom worden afgewezen.
4.7.
De kantonrechter acht deze uitkomst onder de gegeven omstandigheden ook redelijk. [eiser] heeft de voorkop van een auto gekocht. Hoewel hij stelt dat hij daarvoor een redelijke prijs heeft betaald, betekent dat nog geenszins dat het onderdeel niet van diefstal afkomstig kan zijn. [eiser] heeft nagelaten om te onderzoeken of zeker te stellen dat het onderdeel niet van diefstal afkomstig was, bijvoorbeeld door dit tijdens een vooronderzoek door de RDW te laten beoordelen. Door niet uit te sluiten dat het onderdeel van diefstal afkomstig was en het toch als onderdeel van de auto te gebruiken, heeft [eiser] het risico op zich genomen dat hij door gebruik van dit onderdeel een illegale auto zou vervaardigen, die bij toepassing van artikel 119 lid 2 Sv geen vergoeding oplevert.
4.8.
Als de in het ongelijk gestelde partij wordt [eiser] veroordeeld in de proceskosten van de Staat. Die kosten worden vastgesteld op € 1.070,42, waarvan € 486,00 aan griffierecht, € 104,42 aan explootkosten en € 480,00 aan salaris gemachtigde.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
wijst de vordering af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van de Staat tot op heden vastgesteld op € 1.070,42;
5.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door kantonrechter mr. J.L.M. Luiten en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 januari 2020.