ECLI:NL:RBDHA:2020:633

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 januari 2020
Publicatiedatum
28 januari 2020
Zaaknummer
C/09/569013 / FA RK 19-1463
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
  • C.J.-A. Seinen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van de hoofdverblijfplaats en kinderalimentatie in een complexe gezinsstructuur

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 januari 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen de ouders [X] (de moeder) en [Y] (de vader) over de hoofdverblijfplaats van hun minderjarige kind [minderjarige 1] en de vaststelling van kinderalimentatie. De moeder verzocht om de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] bij haar te bepalen en om een omgangsregeling en een bijdrage in de kosten van de opvoeding door de vader. De vader voerde verweer en vroeg om gezamenlijk gezag over [minderjarige 1]. De rechtbank heeft vastgesteld dat beide ouders in staat zijn om samen afspraken te maken over de opvoeding van hun kind, en heeft het verzoek van de vader om gezamenlijk gezag toegewezen. De rechtbank heeft de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] bij de moeder bepaald en een zorgregeling vastgesteld die in het belang van het kind is. Daarnaast heeft de rechtbank de alimentatie vastgesteld op € 90,00 per maand voor de periode van 21 februari 2019 tot 24 april 2019, en € 192,00 per maand vanaf 24 april 2019. De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd en de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Enkelvoudige kamer
Rekestnummer: FA RK 19-1463
Zaaknummer: C/09/569013
Datum beschikking: 22 januari 2020

Gezag / Verdeling van de zorg en opvoedingstaken / Alimentatie

Beschikkingop het op 22 februari 2019 ingekomen en op 5 maart 2019 en 7 augustus 2019 gewijzigde verzoek van:

[X]

de moeder,
wonende te [woonplaats]
advocaat: mr. N. Brands te Gouda.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[Y] ,

de vader,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. L.E. de Jong te Zoeterwoude.

Procedure

De rechtbank heeft kennis genomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift;
- het gewijzigde verzoekschrift;
- het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek;
- het verweer tegen het zelfstandig verzoek, tevens houdende een gewijzigd verzoek;
- de brief van 11 november 2019, met bijlagen, van de zijde van de moeder;
- de brief van 20 november 2019, met bijlagen, van de zijde van de vader.
Op 22 november 2019 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de moeder met haar advocaat, de vader met zijn advocaat en [medew. RvdK] namens de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad).

Verzoek en verweer

Het verzoekschrift – zoals dat thans luidt – strekt tot bepaling van de hoofdverblijfplaats van het kind van partijen ( [minderjarige 1] ) bij de moeder, vaststelling van een omgangsregeling conform het voorstel van de moeder als verwoord onder 9 tot en met 12 in het verzoekschrift en bepaling van een door de vader aan de moeder te betalen kinderbijdrage van € 130,00 per maand, met ingang van 21 februari 2019, zulks tot 20 april 2020, en vanaf 20 april 2020 van € 269,00 per maand, althans een bedrag en een ingangsdatum als de rechtbank juist acht, een en ander voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en kosten rechtens.
De vader voert verweer, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken. Tevens heeft de vader verzocht om hem, samen met de moeder, met het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] te belasten.
Feiten
-Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad.
- Partijen zijn de ouders van het volgende nog minderjarige kind:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2009 te [geboorteplaats] (hierna:
[minderjarige 1] ).
- De moeder is van rechtswege alleen met het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] belast.
- Uit een nieuwe relatie van de vader met mevrouw [ex partner Y] is op [geboortedatum 2] 2017 [minderjarige 2] geboren. De relatie van de vader met mevrouw [ex partner Y] is inmiddels verbroken. [minderjarige 2] woont bij zijn moeder
- Uit de relatie van de moeder met haar huidige partner, de heer [partner X] is op [geboortedatum 3] 2017 [minderjarige 3] geboren.

Beoordeling

Ontvankelijkheid
Nu het ouderschapsplan door beide ouders is ondertekend op 20 februari 2019 en de moeder haar verzoekschrift heeft ingediend op 21 februari 2019 verzoekt de vader de moeder niet in haar verzoeken te ontvangen. Immers, zo stelt hij, in de termijn tussen ondertekening van het ouderschapsplan en indiening van het verzoekschrift kan er geen sprake zijn geweest van wijziging van omstandigheden die de verzoeken van de moeder rechtvaardigen.
De rechtbank is gebleken dat partijen het ouderschapsplan nooit hebben uitgevoerd zoals dit was overeengekomen. Ook heeft zowel de moeder als de vader verzoeken ingediend die afwijken van hetgeen in het ouderschapsplan is overeengekomen. De situatie is dus feitelijk anders dan partijen hadden afgesproken en dan zij willen. De rechtbank ontvangt daarom beide partijen in hun over en weer gedane verzoeken.
Gezag
Op grond van artikel 1:253c van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de tot het gezag bevoegde ouder van het kind, die nooit het gezag gezamenlijk met de moeder uit wie het kind is geboren heeft uitgeoefend, de rechtbank verzoeken de ouders met het gezamenlijk gezag over het kind te belasten. Een verzoek tot gezamenlijk gezag wordt, indien de andere ouder hiermee niet instemt, slechts afgewezen indien: (a) er een onaanvaardbaar risico is dat de minderjarige klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of (b) afwijzing anderszins in het belang van de minderjarige noodzakelijk is. Het uitgangspunt van de wet is dus dat ouders in beginsel gezamenlijk het gezag over hun minderjarige kinderen uitoefenen.
De vader heeft gesteld dat van geen van de hiervoor genoemde afwijzingsgronden sprake is. Hij houdt zich aan afspraken en zorgt goed voor [minderjarige 1] . Daarbij zal in geval van gezamenlijk ouderlijk gezag de band tussen [minderjarige 1] en de moeder niet worden verstoord.
De moeder stelt dat de vader zich niet altijd betrouwbaar heeft getoond. Hij is laks in administratieve zaken en levert informatie niet of niet tijdig aan. De moeder vreest dat [minderjarige 1] hierdoor gedupeerd en zelfs klem en verloren zal kunnen raken tussen de beide ouders wanneer sprake is van gezamenlijk gezag. Desondanks heeft de moeder zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank is van oordeel dat uit de inhoud van het dossier en het ter zitting besprokene blijkt dat partijen in staat zijn om samen afspraken over en beslissingen voor [minderjarige 1] te maken. Daarom is de rechtbank van oordeel dat niet aan de wettelijke uitzonderingen op de hoofdregel van gezamenlijk gezag is voldaan. Dit betekent dat de rechtbank het verzoek van de vader om gezamenlijk gezag toewijst.
Hoofdverblijfplaats [minderjarige 1]
De vader voert geen verweer tegen het verzoek van de moeder. De rechtbank zal dit verzoek als niet weersproken, in het belang van [minderjarige 1] en op de wet gegrond, toewijzen.
Zorgregeling
Uit de door partijen overgelegde stukken in het dossier is gebleken dat zij overeenstemming hebben bereikt over de zorgregeling. De rechtbank acht een regeling waarover de ouders overeenstemming hebben het meest in het belang van [minderjarige 1] . Zij is van oordeel dat de door de ouders voorgestane regeling geen strijd oplevert met het belang van [minderjarige 1] , en zal conform de afspraken van ouders beslissen.
Kinderalimentatie
De moeder stelt dat partijen na het verbreken van de relatie in 2015 zijn overeengekomen dat de vader € 99,00 per maand zou bijdragen in de kosten van buitenschoolse opvang van [minderjarige 1] . Dit bedrag is in 2016 door partijen aangepast naar € 132,00 per maand, en vervolgens naar € 151,00 per maand. Vanaf 2017 zou de vader € 200,00 per maand bijdragen. De vader komt de hierover gemaakte afspraak van partijen echter moeizaam na. Daarom verzoekt de moeder de vaststelling van een door de vader te betalen bijdrage ten behoeve van [minderjarige 1] van € 130,00 per maand over de periode van 21 februari 2019 tot 20 april 2020 en van € 269,00 per maand vanaf 20 april 2020.
De vader stelt dat hij niet in staat is tot betaling van de door de moeder verzochte bijdrage. Hij heeft aangevoerd dat hij schulden heeft waarmee rekening gehouden moet worden. Bovendien stelt hij dat hij kosten maakt voor kinderopvang van [minderjarige 2] en dat hij daarnaast ook met € 50,00 per maand bijdraagt in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 2] .
De rechtbank overweegt als volgt.
Behoefte [minderjarige 1]
De rechtbank dient te beoordelen in welke verhouding het eigen aandeel in de kosten van [minderjarige 1] tussen de ouders moet worden verdeeld. De rechtbank volgt daarbij de Tremarichtlijnen, inhoudende dat het eigen aandeel kosten van kinderen moet worden verdeeld naar rato van de draagkracht van de ouders. Het bedrag aan draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + 950)].
Hoewel de ouders in 2014 uit elkaar zijn gegaan, zijn zij het er over eens dat voor de berekening van de behoefte van [minderjarige 1] moet worden uitgegaan van een gezamenlijk netto besteedbaar inkomen (nbi) in 2013 van € 3.424,00, en een behoefte van [minderjarige 1] op dat moment van € 445,00 per maand. Zij zijn het er ook over eens dat de behoefte van [minderjarige 1] , inclusief indexering, in 2019 € 534,00 per maand bedraagt.
De ouders zijn het niet eens over de kosten voor huiswerkbegeleiding die [minderjarige 1] krijgt. De moeder stelt dat de behoefte van [minderjarige 1] met deze kosten, te weten € 45 per week, moet worden verhoogd. De vader betwist dat met deze kosten rekening moet worden gehouden.
In de normen van de Tremarichtlijnen is al rekening gehouden met kosten als die voor huiswerkbegeleiding. Alleen kosten die in verhouding tot de totale behoefte van het kind uitzonderlijk zijn, kunnen daarom (geheel of gedeeltelijk) behoefte-verhogend zijn. Afgezet tegen de behoefte van [minderjarige 1] is de rechtbank van oordeel dat de opgevoerde kosten van € 45,00 niet uitzonderlijk zijn. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat deze kosten al in de Tremanorm zijn verdisconteerd. Dit betekent dat de rechtbank uitgaat van een behoefte van € 534,00 per maand.
nbi en draagkracht moeder
Tussen partijen is niet in geschil dat voor de berekening van het nbi van de moeder kan worden uitgegaan van de door de vader overgelegde salarisspecificatie van de moeder over de maand april 2019 waaruit een bruto maandinkomen blijkt van € 2.320,00 per maand exclusief vakantietoeslag. Dit levert een nbi aan de zijde van de moeder van
€ 2.127,00 per maand.
Ook is niet in geschil dat de behoefte van het tweede kind van de moeder, [minderjarige 3] , gelet op de inkomens van de moeder en haar huidige partner (de heer [partner X] € 641,00 per maand bedraagt. Partijen zijn het echter niet eens of de behoefte van [minderjarige 3] verhoogd dient te worden met de kosten van kinderopvang. De moeder stelt dat deze kosten uitzonderlijk hoog zijn en dus behoefte-verhogend; de vader betwist dit.
De rechtbank komt in haar berekeningen niet toe aan de kosten van kinderopvang van [minderjarige 3] . Een redelijke wetstoepassing brengt namelijk mee dat wanneer een ouder onderhoudsverplichtingen heeft jegens kinderen uit verschillende relaties, maar zijn draagkracht niet voldoende is om volledig aan die verplichtingen te voldoen, het beschikbare bedrag in beginsel gelijkelijk tussen die kinderen moet worden verdeeld. Dit is slechts anders indien bijzondere omstandigheden tot een andere verdeling aanleiding geven. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is in deze zaak geen sprake: de behoefte van [minderjarige 3] is hoger dan de behoefte van [minderjarige 1] omdat het gezinsinkomen van de ouders van [minderjarige 3] hoger is dan dat van de ouders van [minderjarige 1] .
Volgens de bij deze beschikking gevoegde berekening op basis van de Trema-normen heeft de moeder een draagkracht van afgerond € 377,00 per maand, die gelijkelijk verdeeld dient te worden over [minderjarige 1] en [minderjarige 3] . Haar draagkracht voor [minderjarige 1] bedraagt dus € 189,00 per maand.
nbi en draagkracht vader
Ter onderbouwing van zijn draagkracht heeft de vader salarisspecificaties over het eerste kwartaal van 2019 overgelegd. Deze specificaties beslaan, nu de vader een 4-wekelijks salaris ontvangt, een periode van twaalf weken. Zijn gemiddelde inkomen inclusief overwerk (€ 110,00 per maand) en belaste onkostenvergoeding (€ 110,00 per maand), en exclusief vakantietoeslag berekent de vader op bruto € 2.715,00 per vier weken, hetgeen resulteert in een nbi van € 2.384,00 per maand. De moeder heeft het inkomen van de vader niet betwist.
Tussen partijen staat voorts vast dat de vader tot 24 april 2020 op een belastingschuld aflost met een bedrag van € 462,00 per maand. De rechtbank zal daarmee bij de berekening van de draagkracht van de vader voor de periode van 21 februari 2019 tot 24 april 2019 rekening houden.
De rechtbank houdt geen rekening met door de vader aangevoerde aangegane schulden bij zijn broer en bij de ABN Amro Bank. Mede gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door de moeder heeft de vader de noodzaak van die schulden en de structurele aflossing daarop onvoldoende aangetoond.
De rechtbank houdt ook geen rekening met de kosten van kinderopvang van [minderjarige 2] , omdat niet duidelijk is geworden dat de vader deze kosten daadwerkelijk draagt. Daarbij weegt de rechtbank mee dat [minderjarige 2] zijn hoofdverblijf heeft bij zijn moeder, zodat zij gerechtigd is tot kinderbijslag en eventuele kindgebonden toeslagen als kinderopvangtoeslag.
Op grond van het voorgaande heeft de vader volgens de formule 70 % x [2384 – (0,3 x 2.384 + 950 + 462)] tot 24 april 2020 een draagkracht van afgerond € 180,00 per maand.
Vanaf 24 april 2020 heeft de man, in verband met het verlopen van zijn aflossingsverplichting op de schuld bij de belastingdienst, volgens de formule 70% x [2384 – (0,3 x 2384 + 950)] een draagkracht van afgerond € 503,00 per maand.
Evenals de draagkracht van de moeder gelijkelijk over [minderjarige 1] en [minderjarige 3] moet worden verdeeld, moet ook de draagkracht van de vader gelijkelijk over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] worden verdeeld. Gesteld noch gebleken is dat er redenen zijn om hiervan af te wijken.
Het voorgaande brengt met zich dat het eigen aandeel van de moeder in de kosten van [minderjarige 1] afgerond € 189,00 per maand bedraagt. Het eigen aandeel van de vader in de kosten van [minderjarige 1] bedraagt voor de periode van 21 februari 2019 tot 24 april 2019 € 90,00 per maand en voor de periode vanaf 24 april 2019 afgerond € 252,00 per maand.
Zorgkorting
Niet in geschil is dat op grond van de geldende zorgregeling de zorgkorting 20% van de behoefte van [minderjarige 1] bedraagt. De rechtbank berekent vervolgens de zorgkorting op 20% van
€ 534,00 derhalve op € 107,00 per maand.
Het voorgaande leidt er toe dat in de periode van 21 februari 2019 tot 24 april 2019 de ouders samen onvoldoende draagkracht hebben om volledig te voorzien in de behoefte van [minderjarige 1] . Het tekort is twee keer zo groot als de zorgkorting, waardoor de aanspraak van de vader op de zorgkorting vervalt en beide ouders maximaal moeten bijdragen in de behoefte van [minderjarige 1] .
Vanaf 24 april 2019 bedraagt het tekort aan gezamenlijke draagkracht van de ouders om in de behoefte van [minderjarige 1] te voorzien € 93,00 per maand. Van dit tekort aan gezamenlijke draagkracht strekt de helft, in dit geval € 47,00, in mindering op de zorgkorting, zodat de gecorrigeerde zorgkorting € 60,00 bedraagt. Dat bedrag wordt in mindering gebracht op het aandeel van de man van € 252,00 in de kosten van [minderjarige 1] . Gelet op het voorgaande acht de rechtbank een door de vader te betalen bijdragen ten behoeve van [minderjarige 1] vanaf 24 april 2019 van € 192,00 redelijk en billijk en in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
Proceskosten
Gelet op het feit dat het hier een procedure van familierechtelijke aard betreft, zal de rechtbank de proceskosten compenseren als hierna vermeld.

BeslissingDe rechtbank:

bepaalt dat de vader, [Y] , vanaf heden samen met de moeder is belast met het gezag over de minderjarige [minderjarige 1] ( [minderjarige 1] ), geboren op [geboortedatum 1] 2009 te
[geboorteplaats] ;
bepaalt dat [minderjarige 1] de hoofdverblijfplaats zal hebben bij de moeder;
bepaalt dat [minderjarige 1] bij de vader zal zijn:
- eenmaal per veertien dagen – in diezelfde week – op donderdagmiddag direct uit school tot donderdagavond 19.00 uur, en van vrijdagmiddag direct uit school tot zondagavond 19.00 uur, waarbij [minderjarige 1] steeds door de vader naar de moeder wordt teruggebracht;
indien de regeling niet na schooltijd plaatsvindt, brengt de ouder bij wie [minderjarige 1] het laatst heeft verbleven hem naar de andere ouder;
in de vakanties, steeds met een wisselmoment om 19.00 uur op de laatste dag:
- in de zomervakantie: in de even jaren gedurende de eerste helft en in de oneven jaren gedurende de tweede helft;
- in de herfstvakantie: in de oneven jaren
- in de voorjaarsvakantie: in de oneven jaren;
- in de meivakantie: in de oneven jaren gedurende de eerste week en in de even jaren gedurende de tweede week;
- in de kerstvakantie: in de oneven jaren gedurende de eerste week, met uitzondering van Tweede Kerstdag en in de even jaren gedurende de tweede week en Tweede Kerstdag, waarbij de wisseling van Eerste kerstdag naar Tweede Kerstdag geschiedt op Tweede Kerstdag om 11.00 uur;
op feestdagen:
- Goede Vrijdag en Pasen, Hemelvaartsdag en Koningsdag: in de oneven jaren;
- Pinksteren: in de even jaren;
op bijzondere dagen:
- verjaardag [minderjarige 1] : in de even jaren;
- op Vaderdag;
- op de (onderling te bepalen) viering van de verjaardag van halfbroertje [minderjarige 2] ;
bepaalt dat [minderjarige 1] op de (onderling te bepalen) viering van de verjaardag van halfzusje [minderjarige 3] bij de moeder zal zijn;
bepaalt dat de vader aan de moeder, met ingang van 21 februari 2019 tot 24 april 2019 een kinderalimentatie ten behoeve van voornoemde minderjarige,(bij co-ouderschap eventueel:
medeverzorgt en opvoedt) van € 90,00 per maand, zal betalen, en vanaf 24 april 2019 van € 192,00 per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.J-A. Seinen, kinderrechter, bijgestaan door
V. van den Hoed-Koreneef als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
22 januari 2020.