ECLI:NL:RBDHA:2020:6615

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 juli 2020
Publicatiedatum
16 juli 2020
Zaaknummer
AWB 19-4848 en AWB 19-1458
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van beroep en voorlopige voorziening in vreemdelingenrechtelijke zaak met proceskostenveroordeling

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag, heeft eiser, met V-nummer [V-nummer], beroep ingesteld tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarbij zijn verblijfsrecht is beëindigd en hij ongewenst is verklaard. Het primaire besluit werd genomen op 13 februari 2019, en het bestreden besluit op 19 juni 2019, waarin het bezwaar van eiser ongegrond werd verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. Op 17 januari 2020 diende verweerder een verweerschrift in, maar op 22 januari 2020 werd medegedeeld dat het bestreden besluit was ingetrokken en dat er binnen zes weken een nieuw besluit zou volgen.

De zitting vond plaats op 29 januari 2020, waar beide partijen zich lieten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Op 30 januari 2020 werd het bezwaar van eiser alsnog gegrond verklaard, waarna eiser zijn beroep en verzoek om voorlopige voorziening introk. Eiser verzocht de rechtbank om verweerder in de proceskosten te veroordelen. De rechtbank deed uitspraak op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zonder zitting, en oordeelde dat verweerder gehouden was om de proceskosten te vergoeden, aangezien hij aan eiser tegemoet was gekomen.

De rechtbank stelde de proceskosten vast op € 1.050,- voor de beroepsprocedure en € 525,- voor de voorlopige voorziening, en veroordeelde verweerder tot betaling van deze bedragen. Tevens werd bepaald dat het door eiser betaalde griffierecht van € 348,- aan hem zou worden vergoed. De uitspraak werd gedaan op 15 juli 2020, en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 19/4848 en AWB 19/1458

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 juli 2020 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. J.S. Dobosz),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. D. Waaijer).

Procesverloop

Bij besluit van 13 februari 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder het verblijfsrecht beëindigd en eiser ongewenst verklaard.
Bij besluit van 19 juni 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft op 17 januari 2020 een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 22 januari 2020 heeft verweerder aan eiser en de rechtbank medegedeeld het bestreden besluit te hebben ingetrokken en ernaar te streven binnen zes weken een nieuw besluit te nemen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2020. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.
Bij besluit van 30 januari 2020 is het bezwaar van eiser alsnog gegrond verklaard.
Eiser heeft daarop het beroep en het verzoek om de voorlopige voorziening ingetrokken. Daarbij heeft hij de rechtbank verzocht verweerder in de proceskosten te veroordelen. Verweerder heeft hierop gereageerd bij brief van 10 maart 2019.

Overwegingen

1. De rechtbank doet op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zonder zitting uitspraak op het verzoek om proceskostenveroordeling.
2. Bij besluit van 30 januari 2020 is het bezwaar van eiser gegrond verklaard. In dit besluit heeft verweerder het verzoek om vergoeding van de proceskosten afgewezen, omdat geen sprake is van een onrechtmatige beslissing in primo.
3. Bij brief van 27 februari 2020 heeft de gemachtigde van eiser het beroep en het verzoek om de voorlopige voorziening ingetrokken. Daarbij verzoekt hij de rechtbank om verweerder ten aanzien van het beroep alsook de voorlopige voorziening te veroordelen in proceskosten en tot het terugbetalen van de gemaakte griffiekosten.
4. Op grond van artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank bij afzonderlijke uitspraak en met toepassing van artikel 8:75 van de Awb een bestuursorgaan in de proceskosten veroordelen indien daarom bij de intrekking van het beroep wordt verzocht en verweerder geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift tegemoet is gekomen.
5. Ingevolge artikel 8:84, vijfde lid, van de Awb is artikel 8:75a Awb van overeenkomstige toepassing in de voorlopige voorzieningenprocedure.
6. De rechtbank stelt vast dat het verzoek gelijktijdig met de intrekking van het beroep en de voorlopige voorziening is gedaan. Uit de brief van verweerder van 30 januari 2020 blijkt dat verweerder aan eiser tegemoet is gekomen. Dit brengt met zich dat verweerder gehouden is om de door eiser gemaakte proceskosten te vergoeden.
7. Verweerder heeft in de reactie van 10 maart 2019 meegedeeld bereid te zijn een bedrag van € 525,00 aan proceskosten te vergoeden. Verweerder stelt verder dat, zoals reeds ter zitting is opgemerkt, er sprake is van samenhangende zaken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Voor de toekenning van een hogere proceskostenvergoeding ziet verweerder dan ook geen aanleiding.
8. De rechtbank ziet aanleiding het verzoek om verweerder in de proceskosten te veroordelen toe te wijzen. Nu er bij het indienen van beroep tegen het bestreden besluit ook om een voorlopige voorziening moest worden verzocht om daarmee de uitspraak op het beroep in Nederland te mogen afwachten ziet de rechtbank aanleiding om voor zowel het indienen van het beroepschrift als het indienen van het verzoekschrift een punt toe te kennen.
9. De kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1) en € 525,- in verband met de voorlopige voorziening (1 punt voor het verzoekschrift, wegingsfactor 1).
10. De rechtbank gaat er ten slotte vanuit dat verweerder, gelet op artikel 8:41, zevende lid, van de Awb respectievelijk artikel 8:82, vijfde lid, van de Awb, het in totaal door verzoeker betaalde griffierecht van € 348,- aan hem zal vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
 veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 1.050,-.
De voorzieningenrechter:
 veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 525,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Biever, rechter, in aanwezigheid van mr. A.E. Maas, griffier. Deze uitspraak is gedaan op 15 juli 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.