ECLI:NL:RBDHA:2020:6672

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 juli 2020
Publicatiedatum
17 juli 2020
Zaaknummer
NL20.12749 en NL20.12751
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet in behandeling nemen aanvraag verblijfsvergunning asiel op grond van Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 juli 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eisers, een Myanmarees gezin, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eisers hebben een beroep ingesteld tegen de besluiten van de staatssecretaris, waarin hun aanvragen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling zijn genomen. De staatssecretaris heeft zich beroepen op de Dublinverordening, die bepaalt dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag, omdat eisers in het bezit waren van een Duits Schengenvisum.

De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris terecht heeft gesteld dat Nederland niet verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. De rechtbank heeft vastgesteld dat eisers onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat er sprake is van een visum afgegeven namens Nederland. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de familiebanden van eisers met familieleden in Nederland niet voldoende zijn om af te wijken van de verantwoordelijkheidsbepaling in de Dublinverordening. De rechtbank heeft het beroep van eisers kennelijk ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak is gedaan zonder zitting, op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft benadrukt dat de intentie van de eisers om in Nederland asiel aan te vragen niet bepalend is voor de vaststelling van het verantwoordelijke land volgens de Dublinverordening. De rechtbank heeft geconcludeerd dat Duitsland verantwoordelijk blijft voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming van eisers.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: NL20.12749 en NL20.12751

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , geboren op [geboortedatum 1] ,

V-nummer: [V-nummer 1] ,
[eiseres] ,geboren op [geboortedatum 2] ,
V-nummer [V-nummer 2] ,
mede namens hun minderjarige kinderen
[kind 1] ,geboren op [geboortedatum 3] ,
V-nummer [V-nummer 3] en
[kind 2] ,
V-nummer [V-nummer 4] , geboren op [geboortedatum 4] ,
allen van Myanmarese nationaliteit,
eisers,
(gemachtigde: mr. A.J.M. Mohrmann),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 19 juni 2020 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de aanvraag van eisers tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eisers hebben beroep tegen de bestreden besluiten ingesteld. Verder hebben zij om een voorlopige voorziening (zaaknummers NL20.12750 en NL20.12752) verzocht.

Overwegingen

1. De rechtbank doet op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting.
2. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Hierin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van de Verordening EU nr. 604/2013 (Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland op 11 maart 2020 bij Duitsland een verzoek om terugname gedaan op grond van artikel 12, tweede lid, van de Dublinverordening, omdat uit het onderzoek in EU-VIS is gebleken dat eisers in het bezit zijn gesteld van een Duits (Schengen)visum dat geldig was van 17 februari 2020 tot en met 14 maart 2020. Duitsland heeft op 1 april 2020 middels een claimakkoord zijn verantwoordelijkheid bevestigd.
3. Eisers voeren in beroep, kort samengevat, het volgende aan.
Eisers hebben beoogd en gepoogd om een Nederlands visum (de rechtbank begrijpt een visum voor Nederland) te verkrijgen, maar door de verwijzing op de website van de Nederlandse ambassade in Yangon naar VFS global office hebben zij uiteindelijk een Duits visum (de rechtbank begrijpt een visum voor Duitsland) gekregen. Middels bijlage 1 bij de zienswijze is voldoende aannemelijk gemaakt dat de Nederlandse ambassade in Yangon voor het verkrijgen van een visum uitdrukkelijk verwijst naar het VFS global office in Yangon. Uit bijlage 2 bij de zienswijze blijkt dat Duitsland de uitgifte van visa eveneens heeft uitbesteed aan VFS global office. VFS global office heeft vervolgens visa voor Duitsland in plaats van voor Nederland afgegeven, omdat het toch een Schengenvisum betreft dat geldig is voor zowel Duitsland als voor Nederland. Eisers zijn niet via het VFS global office systeem verkeerd doorverwezen, maar via de website van de Nederlandse ambassade.
Waarom eisers een sterke voorkeur hebben voor Nederland hebben zij in de zienswijze eveneens duidelijk uiteengezet. Immers, er zijn sterke banden met familieleden (eisers zus, de man van zijn zus en twee kinderen en eisers neef, de vrouw van eisers neef, hun kind en broer van de echtgenote van eisers neef die inmiddels in Nederland wonen). Dit belang wordt zonder nadere motivering terzijde geschoven. Verweerder merkt zelfs op dat de omstandigheid dat de verschillende families van elkaar gescheiden raken niet relevant is. Dit standpunt miskent dat artikel 17 van de Dublinverordening de discretionaire mogelijkheid biedt om af te wijken van de verantwoordelijkheidsbepaling, juist ook om familierelaties te verenigen op humanitaire gronden en in het bijzonder op grond van familiebanden of op culturele gronden. Het is een illusie om in Duitsland te klagen over het gescheiden raken van familie die in Nederland verblijft, zodat dit argument geen hout snijdt.
4. Verweerder stelt zich op het volgende standpunt.
Eisers hebben in de eerste plaats niet met documenten onderbouwd dat er bij de afgifte van het visum sprake is geweest van een vertegenwoordiging van Duitsland namens Nederland. Het aangevoerde dat dit materieel of naar analogie het geval is, wordt onvoldoende geacht. Verder is niet gebleken waarom eisers, nu dit kennelijk hun uitdrukkelijke wens was, er niet in zijn geslaagd om een Nederlands visum (de rechtbank begrijpt een visum voor Nederland) te verkrijgen. Overwogen wordt dat er zich in Yangon, Myanmar een Nederlandse ambassade bevindt. Dat eisers via het VFG global office systeem verkeerd zouden zijn doorverwezen met het idee dat een Schengenvisum voldoende was, is niet door hen onderbouwd. Ook valt niet in te zien om welke reden eisers hiermee akkoord zijn gegaan gelet op hun kennelijk uitdrukkelijke wens om naar Nederland te gaan.
Met betrekking tot de verklaring dat eisers altijd de intentie hebben gehad om in Nederland asiel aan te vragen, dat Nederland hun kinderen een goede toekomst kan geven en dat Nederland beter is voor zowel ouders als kinderen, wordt overwogen dat het karakter van de Dublinverordening onverenigbaar is met de opvatting dat de intentie van de vreemdeling bepalend is voor de vaststelling van het voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke land. Derhalve blijft Duitsland verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming van eisers.
Eisers hebben de door hen gestelde familierelatie niet nader onderbouwd middels documenten. Er wordt dan ook geen aanleiding gezien om toepassing te geven aan artikel 10 van de Dublinverordening. Daarbij wordt overwogen dat de familierelatie waar zij zich op beroepen niet valt onder de definitie ‘gezinsleden’ zoals bedoeld in artikel 2, onder g, van de Dublinverordening. Nu zij zich beroepen op de aanwezigheid van gestelde familieleden en er geen sprake is van het bijeenhouden van gezinsleden faalt het beroep op artikel 10 van de Dublinverordening. Wat betreft de stelling van eisers dat de verschillende families mogelijk van elkaar gescheiden raken, wordt overwogen dat dit gegeven prematuur is en bovendien niet relevant is voor de vraag welk land verantwoordelijk is voor de asielaanvragen van familieleden.
5. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat Nederland niet verantwoordelijk is of de aanvraag aan zich had moeten trekken. Hierbij acht de rechtbank van belang dat eisers onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat er sprake is van een visum afgegeven namens Nederland. Er is immers onvoldoende onderbouwd dat er sprake is van een officiële vertegenwoordigingsregeling als bedoeld in artikel 8 van de Verordening (EG) nr. 810/2009 van het Europees parlement en de raad van 13 juli 2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode. Dit blijkt ook uit het feit dat Duitsland de claim heeft geaccepteerd op basis van artikel 12, tweede lid, van de Dublinverordening. Dat eisers door de ambassade verkeerd zouden zijn verwezen, volgt de rechtbank niet, reeds nu eisers zelf hebben betoogd, dat zowel Nederland als Duitsland gebruik maken van VFG global office. Ten slotte acht de rechtbank van belang dat eisers niet onder het toepassingsbereik van artikel 10 van de Dublinverordening vallen en dat de familiebanden overigens ook geen reden vormen om de aanvraag aan zich te trekken als bedoeld in artikel 17 van de Dublinverordening.
6. Het beroep is daarom kennelijk ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.P.W van de Ven, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Belhaj, griffier.
De uitspraak is gedaan op:
Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan verzet worden ingesteld bij deze rechtbank binnen zes weken na de dag van bekendmaking. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.