In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Den Haag op 20 juli 2020 een beschikking gegeven op een verzoek tot machtiging tot verwerping van een nalatenschap namens minderjarigen die in Oostenrijk wonen. Het verzoek is ingediend door de wettelijk vertegenwoordigers van de minderjarigen, die de Nederlandse nationaliteit hebben. De zaak is oorspronkelijk op 20 maart 2020 ingediend bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant, maar is op 17 juni 2020 verwezen naar de Rechtbank Den Haag.
De minderjarigen hebben hun gewone verblijfplaats in een EU-lidstaat, waardoor de Verordening Brussel-II bis van toepassing is. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de Nederlandse rechter bevoegd is om het verzoek te behandelen, omdat de minderjarigen een nauwe band met Nederland hebben en de bevoegdheid van de Nederlandse rechter door het belang van de minderjarigen wordt gerechtvaardigd.
De kantonrechter heeft ook overwogen dat, volgens het recht van Oostenrijk, toestemming van de rechtbank vereist is om namens de minderjarigen afstand te doen van een nalatenschap. Gezien de omstandigheden en het belang van de minderjarigen heeft de kantonrechter besloten het verzoek toe te wijzen en de gevraagde machtiging te verlenen. De beschikking is uitgesproken ter openbare terechtzitting en er is een mogelijkheid tot hoger beroep bij het Gerechtshof Den Haag.