In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 juli 2020 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Iraakse vrouw die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De aanvraag was eerder door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen, omdat de staatssecretaris van mening was dat de vrouw geen gevaar liep bij terugkeer naar Irak. De vrouw had een relatie met een Koerdische man, met wie zij een buitenechtelijk kind had, en vreesde voor eerwraak van haar familie vanwege deze relatie. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom de vrouw geen gevaar zou lopen bij terugkeer naar Irak, gezien de culturele context en de risico's die zij liep als alleenstaande vrouw met een buitenechtelijk kind. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de uitspraak van de rechtbank. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de vrouw, die op € 1.050,- werden vastgesteld.