Overwegingen
1. Eiseres stelt te zijn geboren op [geboortedatum] 1956 en de Syrische nationaliteit te bezitten.
2. Referent stelt de kleinzoon van eiseres te zijn. Hij heeft op 3 juni 2016 hier te lande een verblijfsvergunning asiel gekregen. Vervolgens heeft hij op 7 september 2016 mvv’s voor het verblijfsdoel ‘familie en gezin’ aangevraagd ten behoeve van de overkomst van zijn vader, moeder, broer, zus en oma (eiseres).
3. De aanvragen voor de vader, moeder, broer en zus van referent zijn ingewilligd. Ook de ooms van referent verblijven in Nederland. Eiseres is volgens referent het enige lid van de familie dat nog in Syrië verblijft. Hij stelt dat zij in 2000 is gescheiden en vervolgens bij het gezin van zijn ouders is komen wonen. Referent was toen nog geen één jaar oud. Ook stelt referent dat eiseres door hem en zijn gezinsleden is verzorgd vanwege diverse medische klachten, waaronder slecht zicht, longproblemen en motorische problemen waardoor het lopen wordt bemoeilijkt. Referent is in 2016 uit Syrië gevlucht en was toen 17 jaar oud.
3. Bij besluit van 4 juli 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag voor eiseres afgewezen. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Bij besluit van 6 oktober 2018 is het bezwaar van eiseres kennelijk ongegrond verklaard. Vervolgens heeft verweerder dit besluit ingetrokken hangende het beroep daartegen. Op 26 augustus 2019 heeft er een hoorzitting met referent plaatsgevonden.
4. Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eiseres opnieuw ongegrond verklaard. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de familierechtelijke relatie tussen eiseres en referent onvoldoende aannemelijk is gemaakt. Ook stelt verweerder zich op het standpunt dat tussen eiseres en referent geen sprake is van hechte persoonlijke banden, en dat tussen eiseres en de moeder van referent geen sprake is van meer dan gebruikelijke emotionele banden. Verder stelt verweerder zich op het standpunt dat de belangen van eiseres en referent bij het in Nederland uitoefenen van gezinsleven, voor zover dat zou bestaan, niet opwegen tegen het Nederlandse algemeen belang.
5. Op wat eiseres daartegen aanvoert wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Familierechtelijke relatie
6. Eiseres voert aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt stelt dat de familierechtelijke relatie tussen referent en haarzelf onvoldoende aannemelijk is gemaakt omdat uit de overgelegde geboorte-uittreksels de onderlinge familierechtelijke relatie tussen de daarop vermelde personen niet blijkt.
7. De rechtbank volgt eiseres in deze stelling. Eiseres voert terecht aan dat de familierechtelijke relatie tussen referent en haarzelf is af te leiden uit de kopieën van geboorte-uittreksels die zij bij brief van 5 september 2017 heeft overgelegd, vergezeld van beëdigde vertalingen. Uit het uittreksel op naam van referent blijkt dat [Naam 3] zijn moeder is. Uit het uittreksel op naam van [Naam 3] blijkt dat eiseres op haar beurt de moeder is van [Naam 3]. Dit heeft verweerder niet betwist. Verweerder heeft ook geen contra-indicaties benoemd. Hieruit volgt dat moet worden aangenomen dat referent de kleinzoon van eiseres is.
Hechte persoonlijke banden
8. Eiseres voert verder aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt stelt dat tussen referent en haarzelf geen sprake is van hechte persoonlijke banden.
9. Niet in geschil is dat moet worden beoordeeld of tussen eiseres en referent gezinsleven bestaat zoals bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) aan de hand van de vraag of er sprake is van hechte persoonlijke banden.
10. Hoewel het samenwonen van een grootouder en een kleinkind geen vereiste is voor het aannemen van gezinsleven, aangezien frequent contact ook voldoende kan zijn voor het ontstaan van hechte persoonlijke banden, worden deze banden doorgaans aangenomen indien een grootouder en een kleinkind een tijd hebben samengewoond. Dit blijkt uit punt 108 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 12 juli 2001 in de zaak
Kruškić tegen Kroatië(ECLI:CE:ECHR:2001:0712JUD002570294).
11. In het bestreden besluit is overwogen dat tussen eiseres en referent geen sprake is van hechte persoonlijke banden omdat het enkel samenwonen niet doorslaggevend is en eiseres niet de primaire verzorger was van referent. In het verweerschrift en tijdens de zitting heeft verweerder daaraan toegevoegd dat de relatie tussen eiseres en referent inmiddels is veranderd omdat hij de leeftijd van 21 jaar heeft bereikt en zelfstandig woont. Verder heeft verweerder tijdens de zitting het standpunt ingenomen dat de afwezigheid van primaire zorgtaken niet doorslaggevend is maar wel meeweegt.
12. Tijdens de hoorzitting op 26 augustus 2019 heeft referent verklaard dat hij met eiseres heeft samengewoond in de periode van vóór zijn eerste levensjaar tot aan zijn vlucht uit Syrië op zijn zeventiende levensjaar. Referent beschouwt eiseres als zijn tweede moeder. Hoewel zijn ouders de primaire zorgtaak hadden, nam eiseres ook een deel van de zorg voor referent op zich. Zij waste hem, kookte voor hem, nam het voor hem op in geval van onenigheid met zijn vader en sliep soms met referent in hetzelfde bed. Deze situatie deed zich ook voor in de relatie met de broer en zus van referent. Verweerder heeft dit niet betwist, hoewel het volgens verweerder wel onduidelijk is of eiseres nu daadwerkelijk bij referent en zijn gezin inwoonde, of dat zij elders in hetzelfde flatgebouw woonde waar volgens de verklaringen van referent ook zijn ooms woonden. Ook als dat zou moeten worden gevolgd, is echter gelet op het hiervoor onder 10. weergegeven criterium naar het oordeel van de rechtbank tussen eiseres en referent sprake van hechte persoonlijke banden. Dat referent op dit moment de leeftijd van 21 jaar heeft en zelfstandig woont, doet daaraan niet af. Deze omstandigheden vloeien namelijk voort uit zijn noodgedwongen vlucht uit Syrië en de duur van deze procedure voor het verkrijgen van een mvv. Hieruit volgt dat tussen eiseres en referent gezinsleven bestaat zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM.
13. Het recht op gezinsleven strekt niet zo ver dat de keuze van een immigrant voor een land van verblijf en voor uitoefening van gezinsleven steeds moet worden gerespecteerd. Er moet steeds een redelijk evenwicht worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling en diens familie enerzijds, en het algemene Nederlandse belang anderzijds. Daarbij moeten alle van belang zijnde individuele feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken. Dit is vaste jurisprudentie van het EHRM.
14. In het bestreden besluit heeft verweerder een dergelijke belangenafweging gemaakt. Daarbij is echter niet uitgegaan van het bestaan van hechte persoonlijke banden tussen eiseres en referent. Reeds daarom is de rechtbank van oordeel dat verweerder in de gemaakte belangenafweging onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de belangen van eiseres. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat verweerder teveel gewicht heeft toegekend aan de omstandigheid dat de aard en de intensiteit van het contact tussen eiseres en referent is verminderd, nu daarbij niet door verweerder is onderkend dat dit is veroorzaakt door de noodgedwongen vlucht van referent uit Syrië en de duur van deze procedure voor het verkrijgen van een mvv.
Conclusie
15. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd. Het bestreden besluit is daardoor in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is gegrond.
16. De rechtbank ziet in dit geval geen mogelijkheid om het geschil finaal te beslechten. Daartoe is redengevend dat verweerder opnieuw een belangenafweging dient te maken. Bij deze belangenafweging heeft verweerder beoordelingsruimte. De rechtbank zal verweerder daarom opdragen om opnieuw op het bezwaar van eiseres te beslissen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank geeft verweerder in overweging om dat met voortvarendheid te doen nu deze procedure al erg lang duurt.
17. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.050,- bestaande uit een punt voor het indienen van het beroepschrift en een punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525,- en vermenigvuldigd met wegingsfactor 1.