ECLI:NL:RBDHA:2020:6981

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 juli 2020
Publicatiedatum
24 juli 2020
Zaaknummer
8556499 RP VERZ 20-50341
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van ontslag op staande voet wegens ontbreken van een dringende reden

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Den Haag op 20 juli 2020 uitspraak gedaan in een verzoek van [verzoeker] om het ontslag op staande voet door [verweerder] te vernietigen. [verzoeker], die sinds 1984 in dienst was bij [verweerder], werd op 9 april 2020 op staande voet ontslagen. [verweerder] stelde dat [verzoeker] jarenlang nevenwerkzaamheden had verricht zonder dit te melden, wat in strijd zou zijn met de arbeidsovereenkomst en het goed werknemerschap. [verzoeker] voerde aan dat het ontslag niet onverwijld was gegeven en dat er geen dringende reden was voor het ontslag. Tijdens de zitting op 7 juli 2020 zijn beide partijen gehoord, waarbij [verzoeker] werd bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. T.J. Roest Crollius, en [verweerder] door mr. S.H.S. ten Haaf.

De kantonrechter oordeelde dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig was. De rechter concludeerde dat [verweerder] de winkelregeling faciliteerde en dat [verzoeker] binnen de kaders van deze regeling handelde. Er was geen bewijs dat [verzoeker] een eigen winkel had of dat hij de regels had overtreden. Bovendien was het ontslag niet onverwijld gegeven, aangezien [verweerder] al eerder op de hoogte was van de activiteiten van [verzoeker]. De kantonrechter vernietigde het ontslag en oordeelde dat [verweerder] [verzoeker] moest terugplaatsen in zijn functie en het achterstallige loon moest betalen, vermeerderd met wettelijke verhogingen en rente. Tevens werd [verweerder] veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Den Haag
kvo/c
Rep.nr.: 8556499 RP VERZ 20-50341
Datum: 20 juli 2020
Beschikking van de kantonrechter in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekende partij,
gemachtigde: mr. T.J. Roest Crollius,
tegen
de besloten vennootschap [naam B.V.] B.V.,
gevestigd te ‘s-Gravenhage,
verwerende partij,
gemachtigde: mr. S.H.S. ten Haaf.
Partijen worden aangeduid als “ [verzoeker] ” en “ [verweerder] ”.

1.Het procesverloop

1.1
[verzoeker] heeft een verzoek gedaan, primair om het ontslag op staande voet te vernietigen, en subsidiair om ten laste van [verweerder] een billijke vergoeding toe te kennen. [verweerder] heeft een verweerschrift ingediend.
1.2
Op 7 juli 2020 heeft een zitting plaatsgevonden. Ter zitting zijn verschenen [verzoeker] in persoon, bijgestaan door mr. Roest Crollius en [betrokkene 1] en [betrokkene 2] namens [verweerder] , bijgestaan door mr. Ten Haaf. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht.

2.De feiten

2.1
[verzoeker] , geboren op [geboortedag] 1959, is op 1 december 1984 in dienst getreden bij [verweerder] . De laatste functie die [verzoeker] vervulde, is die van assistent-belastingconsulent, met een salaris van € 4.700,- bruto per maand exclusief vakantietoeslag en overige emolumenten.
2.2
[verweerder] hanteert sinds ongeveer 30 jaar een zogeheten “winkelregeling”. Op basis van die regeling kunnen particuliere klanten op een aantal zaterdagen in maart en april hulp krijgen bij het invullen van hun aangifte inkomstenbelasting. Deze klanten betalen daar een eenmalige fee voor, die wordt verdeeld onder de medewerkers die deel uitmaken van het winkelteam. [verzoeker] maakt deel uit van dit team.
2.3
Naast de winkelregeling kent [verweerder] ook de “na-winkel”. Particulieren die niet in de gelegenheid waren om op een van de zaterdagochtenden langs te komen, kunnen dan alsnog worden geholpen met de aangifte inkomstenbelasting. Dergelijke klanten werden toegewezen aan één van de medewerkers uit het winkelteam.
2.4
[verweerder] heeft [verzoeker] op 9 april 2020 op staande voet ontslagen. Hieraan heeft zij – verkort weergegeven – het volgende ten grondslag gelegd:
“(…) Geconstateerd is, dat u over een periode van meerdere jaren en met behulp van de bedrijfsmiddelen en voorzieningen van cliënte (alsmede geregeld in door haar betaalde tijd) structureel zaken voor eigen rekening hebt gedaan. Daarmee hebt u niet alleen het nevenwerkzaamhedenbeding uit uw arbeidsovereenkomst overtreden, maar ook gehandeld in strijd met andere verplichtingen die de arbeidsovereenkomst u oplegt alsmede in strijd met het goed werknemerschap. (…)
Cliënte heeft tot haar spijt moeten ontdekken dat u al enige jaren in privé betalingen ontvangt voor verrichte belastingwerkzaamheden, die dan in een aantal gevallen ook nog tijdens werkuren worden uitgevoerd en/of niet worden gemeld aan cliënte. (…)
Ook is uit het onderzoek gebleken dat u ongeautoriseerd informatie uit het systeem van cliënte haalt zonder toestemming van de betrokken werkgever (…) en een vertrouwelijk document aan een van de mensen voor wie u gewerkt hebt verstrekt (…)”

3.Het verzoek

[verzoeker] verzoekt de kantonrechter het ontslag op staande voet te vernietigen en [verweerder] te veroordelen tot doorbetaling van loon en wedertewerkstelling. In dat kader heeft [verzoeker] het volgende aangevoerd. Het ontslag op staande voet is niet onverwijld gegeven en bovendien ontbreekt een dringende reden voor het ontslag. [verzoeker] wordt verweten dat hij particuliere belastingplichtigen heeft geholpen met de aangifte inkomstenbelasting en dat hij de daarvoor verschuldigde vergoeding in privé heeft ontvangen. [verweerder] wist van het bestaan van de winkelregeling en van de na-winkel. Deze regelingen zijn door [verweerder] zelf ingesteld en gefaciliteerd. De opbrengsten van de na-winkel gingen niet in de pot, maar werden geïncasseerd en behouden door de individuele medewerker die de klant had geholpen. De heer [betrokkene 1] hield toezicht op de winkel en de na-winkel en hield bij welke klanten werden geholpen. [betrokkene 1] kon dus in de administratie heel eenvoudig zien welke klanten zijn geholpen. Indien [verweerder] van mening zou zijn dat de omvang van het aantal klanten dat door [verzoeker] is geholpen groter is dan bij de gemiddelde deelnemer aan het winkelteam, dan had [verweerder] daarover met [verzoeker] in gesprek moeten gaan. Nergens is een maximum aantal klanten genoemd. [verzoeker] voerde de werkzaamheden altijd uit vanuit de systemen van [verweerder] , zodat voor [verweerder] van meet af aan en zonder diepgaand onderzoek duidelijk had kunnen zijn wat de omvang van de dienstverlening van [verzoeker] is geweest. [verweerder] is ook niet benadeeld door deze werkzaamheden van [verzoeker] . Het ontslag is bovendien niet onverwijld gegeven. Er is op 3 april 2020 kennelijk een melding gedaan en naar aanleiding daarvan heeft [verweerder] een onderzoek gedaan. [verzoeker] is vervolgens pas op 9 april 2020 op staande voet ontslagen.

4.Het verweer

[verweerder] voert ten verwere – samengevat en voor zover relevant – het volgende aan. [verzoeker] heeft over een lange periode het nevenwerkzaamhedenbeding geschonden en daarnaast heeft hij de afspraken rond de winkelregeling op meerdere manieren overtreden. Hij heeft in werktijd winkelwerkzaamheden verricht, winkelwerkzaamheden verzwegen en verdiensten niet opgegeven en afgedragen aan [verweerder] . [verzoeker] heeft de opbrengsten uit de na-winkel ook niet opgegeven bij de belastingdienst, terwijl hij hiertoe wel verplicht is. [verzoeker] heeft artikel 21 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) geschonden, door in strijd met de waarheid te verklaren dat hij de inkomsten wel bij de belastingdienst heeft opgegeven. [verzoeker] is, deels in werktijd en met behulp van de bedrijfsmiddelen van [verweerder] , in concurrentie getreden met [verweerder] . Daarnaast heeft hij op eigen initiatief en ongeautoriseerd informatie van een klant ten behoeve van een andere klant uit de bedrijfssystemen gehaald en heeft hij een derde geïnformeerd over het bestaan van een uiterst vertrouwelijk document. Daarmee is sprake van een dringende reden, die tot gevolg heeft dat van [verweerder] niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst nog langer te laten voortduren. [verweerder] hield geen toezicht op de winkelwerkzaamheden. Zij wist daarom niets over de activiteiten van [verzoeker] , laat staan over de omvang daarvan. Dat kon [verweerder] ook niet zien, omdat [verzoeker] heel veel klanten niet opnam in het systeem van [verweerder] .
[verweerder] heeft schade geleden door het handelen van [verzoeker] . Het uitvoeren van de nevenwerkzaamheden is immers ten koste gegaan van de goede vervulling van zijn functie, omdat hij een flink deel van de nevenwerkzaamheden in kantoortijd verrichtte.
Het ontslag is onverwijld gegeven. [verweerder] heeft na de gedane melding op 3 april 2020 enkele dagen genomen voor onderzoek en overleg. Een dergelijke periode van onderzoek is in lijn met de heersende jurisprudentie.

5.De beoordeling

5.1.
Het gaat in deze zaak om de vraag of het ontslag op staande voet moet worden vernietigd, of [verweerder] moet worden veroordeeld tot doorbetaling van loon en tot wedertewerkstelling van [verzoeker] .
5.2
[verzoeker] heeft het verzoek tijdig ingediend, omdat het is ontvangen binnen twee maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd.
5.3
Naar het oordeel van de kantonrechter is het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig gegeven. Daarover wordt het volgende overwogen. Tussen partijen is niet in geschil dat [verweerder] de winkelregeling faciliteert. Ook is niet in geschil dat het op zichzelf aan de individuele medewerkers is om te beoordelen of een klant als winkelklant geholpen kon worden. [verweerder] verwijt [verzoeker] dat hij bedrijfsmiddelen heeft gebruikt bij het helpen van de winkelklanten. Dit werd echter van meet af aan gefaciliteerd door [verweerder] . [verweerder] heeft ter zitting aangegeven dat de aangiftes via haar systeem konden worden ingediend. Het enige verschil met “normale” klanten, is dat de (na)winkelklanten geen factuur ontvangen, maar een vaste fee betalen. In het kader van de transparantie is het ook logisch dat de medewerkers de (na)winkelklanten in de systemen registreerden en ook vanuit die systemen met de klanten communiceerden. [verweerder] kan [verzoeker] hierin aldus geen verwijt maken; dit was kennelijk de normale gang van zaken.
[verzoeker] heeft weliswaar erkend dat hij de (na)winkelklanten af en toe binnen kantoortijd hielp, maar daarbij heeft hij tevens verklaard dat hij deze tijd compenseerde door langer door te werken. Dit is door [verweerder] niet, althans niet gemotiveerd, betwist. Bovendien, zelfs al zou dit een dringende reden voor het ontslag op staande voet opleveren, geldt dat het ontslag dan niet onverwijld is gegeven. Vaststaat immers dat [verweerder] [verzoeker] hierop reeds eerder, in ieder geval op 27 februari 2020 heeft aangesproken. Gesteld noch gebleken is dat zich op of omstreeks 9 april 2020 in dat kader een omstandigheid heeft voorgedaan die de situatie dusdanig veranderde, dat een ontslag op staande voet gerechtvaardigd was.
[verweerder] verwijt [verzoeker] dat hij er “een eigen winkel” op na zou houden. Dat dit zo is blijkt echter nergens uit. [verweerder] lijkt zich voornamelijk te verbazen over het aantal klanten dat door [verzoeker] in het kader van de nawinkelregeling zijn geholpen. Dat [verzoeker] in het kader van de (na)winkelregeling wellicht meer klanten heeft geholpen dan [verweerder] voor ogen stond, levert nog geen dringende reden voor ontslag op. [verweerder] heeft immers geen regels opgesteld omtrent de omvang van het aantal klanten dat via deze regeling geholpen mocht worden. Ook is niet gebleken dat [verzoeker] eerder is aangesproken op het aantal (na)winkelklanten dat hij zou hebben geholpen. [verzoeker] heeft gesteld, en [verweerder] heeft dat onvoldoende gemotiveerd weersproken, dat deze klanten in het systeem van [verweerder] stonden geregistreerd en dat een en ander [verweerder] aldus bekend had kunnen zijn. Dat [verweerder] geen duidelijke regels omtrent de (na)winkelregeling heeft opgesteld, en kennelijk ook niet eerder controles in het kader van die regeling heeft uitgevoerd, dient voor haar rekening en risico te blijven en kan niet aan [verzoeker] worden tegengeworpen.
[verweerder] verwijt [verzoeker] voorts dat hij betalingen van de nawinkelklanten op zijn privébankrekening zou hebben ontvangen. [verweerder] heeft echter ook verklaard dat de medewerkers de klanten in het kader van de nawinkel zelf verdeelden en dat zij dit deel ook onderling afrekenden. Dit ging niet via de systemen van [verweerder] . Dat het niet gebruikelijk is dat medewerkers hiervoor hun privébankrekening opgaven aan de klanten levert, voor zover dit al vast zou komen te staan, geen dringende reden voor ontslag op. [verweerder] heeft immers zelf verklaard dat zij geen enkele bemoeienis had met de betalingen in dat kader, zodat zij hierdoor verder ook niet in enig belang is geschaad. Indien deze klanten niet op de bankrekening van [verzoeker] zouden hebben betaald, maar zoals volgens [verweerder] gebruikelijk is contant zouden hebben betaald, zou de uitkomst niet anders zijn geweest. [verzoeker] zou dan immers, zoals te doen gebruikelijk bij de nawinkelklanten, buiten [verweerder] om een vergoeding voor zijn werkzaamheden hebben ontvangen. [verzoeker] betwist dat hij de opbrengsten uit de (na)winkel niet zou hebben opgegeven bij de Belastingdienst. Hij zou deze apart hebben opgegeven. [verweerder] heeft dit op haar beurt weer betwist, maar heeft die betwisting niet nader onderbouwd. Voor zover dit al zou blijken, geldt overigens dat [verweerder] dit ook niet ten grondslag hebben gelegd aan het ontslag op staande voet, zodat dit alleen om die reden al geen dringende reden voor het ontslag kan hebben opgeleverd. Van een schending van artikel 21 Rv is aldus geen sprake.
Voor zover de werkzaamheden al als nevenwerkzaamheden te kwalificeren zouden zijn, geldt dat dit ook niet zonder meer een dringende reden voor ontslag oplevert. Het gaat immers om particulieren, een doelgroep waar [verweerder] zich, buiten als marketingtool in het kader van de winkelregeling, niet op richt. Bovendien was [verweerder] ermee bekend dat [verzoeker] deze (neven)werkzaamheden uitvoerde.
5.4
[verweerder] verwijt [verzoeker] verder nog dat hij de geheimhoudingsplicht zou hebben geschonden, door een ruling aan een klant door te sturen. [verzoeker] heeft daartoe aangevoerd dat het ging om een ruling die gold voor alle medewerkers van het betreffende bedrijf. De betreffende klant, van het betreffende bedrijf kon aanspraak maken op die ruling, zodat zij naar de mening van [verzoeker] mocht weten wat de inhoud van die ruling was. Deze medewerker was geen derde, maar rechtstreeks betrokkene. Ook stelt [verzoeker] dat deze informatie via een WOB-verzoek op te vragen is. Dat heeft hij in dit geval niet gedaan, omdat hij de ruling kende van een eerdere klant en daarom over de ruling beschikte. [verweerder] heeft dit betwist, maar heeft daartoe verder niets gesteld. De enkele betwisting van [verweerder] is onvoldoende om aan te nemen dat [verzoeker] hiermee een geheimhoudingsbeding zou hebben geschonden en dat [verweerder] het risico heeft gelopen aansprakelijk te worden gesteld door het desbetreffende bedrijf. Het voorgaande bijeen genomen leidt tot de conclusie dat van een dringende reden voor het ontslag op staande voet geen sprake was, zodat het ontslag niet rechtsgeldig is.
5.5
Uit artikel 7:681 lid 1, onderdeel a, BW volgt dat de kantonrechter op verzoek van de werknemer de opzegging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever kan vernietigen, indien de werkgever heeft opgezegd in strijd met artikel 7:671 BW. Omdat hiervoor is geoordeeld dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is, zal het primaire verzoek van [verzoeker] om vernietiging van dat ontslag worden toegewezen. Er is immers sprake van een opzegging in strijd met artikel 7:671 BW, zodat er grond is om toepassing te geven aan artikel 7:681 lid 1 BW. Nu het ontslag op staande voet wordt vernietigd, zal de vordering tot wedertewerkstelling eveneens worden toegewezen. De door [verzoeker] gevorderde dwangsom zal ook worden toegewezen, met dien verstande dat hieraan een maximum van € 50.000,- zal worden verbonden. De kantonrechter ziet hiertoe aanleiding, omdat [verweerder] ter zitting reeds heeft verklaard geen enkele intentie te hebben om [verzoeker] ook daadwerkelijk weer tot de werkvloer toe te laten.
5.6
Nu het ontslag op staande voet wordt vernietigd, duurt de arbeidsovereenkomst voort en heeft [verzoeker] recht op loon. De vordering van [verzoeker] tot loonbetaling zal daarom eveneens worden toegewezen, met dien verstande dat het loon slechts zal worden toegewezen tot aan de datum van deze beschikking. Het loon over de periode daarna is immers (nog) niet opeisbaar en thans staat niet vast dat deze vordering op enig moment opeisbaar zal worden en dat deze op dat moment door [verweerder] niet zal worden voldaan. Voor zover deze vordering ziet op de periode na 20 juli 2020 zal deze om die reden worden afgewezen. De aan de loonvordering verbonden dwangsom zal worden afgewezen. Uit artikel 611a lid 1 Rv volgt immers dat aan een veroordeling tot betaling van een geldsom geen dwangsom kan worden verbonden.
5.7
De gevorderde wettelijke verhoging van artikel 7:625 BW en de wettelijke rente zullen ook worden toegewezen, omdat [verweerder] bij de huidige stand van zaken te laat heeft betaald. Dat [verweerder] er op het moment dat zij [verzoeker] ten onrechte op staande voet ontsloegen op heeft vertrouwd dat alles was afgewikkeld, doet daar niet aan af. Het komt voor rekening en risico van [verweerder] dat zij [verzoeker] , zonder dat daartoe een dringende reden was, heeft ontslagen. De kantonrechter acht de vordering tot voldoening van de wettelijke rente niet onbepaald. De wettelijke rente wordt immers gevorderd over het achterstallig loon en de wettelijke verhoging daarover, hetgeen gemakkelijk te bepalen bedragen betreffen.
5.8
Nu in deze beschikking al een beslissing wordt gegeven over het verzoek van de werknemer, is er geen reden meer om met toepassing van artikel 223 Rv een voorlopige voorziening te treffen. Een voorlopige voorziening op grond van dat artikel kan immers alleen worden getroffen voor de duur van het geding.
5.9
[verweerder] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure. De nakosten zullen eveneens worden toegewezen. [verweerder] voert ten verwere aan dat niet nader is onderbouwd dat van nakosten sprake is. Dit verweer slaagt niet. De nakosten worden immers alleen toegewezen voor zover er daadwerkelijk nakosten zullen worden gemaakt. Of die kosten zullen worden gemaakt kan nu nog niet worden vastgesteld. Dit zal immers (ook) afhangen van de mate waarin [verweerder] voldoet aan hetgeen waartoe zij op basis van deze beschikking is veroordeeld.

6.De beslissing

De kantonrechter:
6.1
vernietigt het op 9 april 2020 gegeven ontslag op staande voet;
6.2
veroordeelt [verweerder] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [verzoeker] te voldoen het loon van € 4.700,- bruto per maand, exclusief vakantietoeslag en overige emolumenten, vanaf 9 april 2020 tot 20 juli 2020, te vermeerderen met de wettelijke verhoging van 50 % en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van opeisbaarheid tot de dag der algehele voldoening;
6.3
veroordeelt [verweerder] om [verzoeker] binnen 24 uur na betekening van deze beschikking in staat te stellen om de bedongen werkzaamheden te hervatten met alle bevoegdheden en faciliteiten die [verzoeker] krachten de arbeidsovereenkomst geniet, op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag voor iedere dag dat [verweerder] hier niet aan voldoet, met een maximum van € 50.000,-;
6.4
veroordeelt [verweerder] tot betaling van de proceskosten, die de kantonrechter aan de kant van [verzoeker] tot en met vandaag vaststelt op € 563,-, te weten:
griffierecht € 83,-,
salaris gemachtigde € 480,-
en bepaalt dat dit bedrag binnen veertien dagen na betekening van deze beschikking moet zijn voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening.
6.5
veroordeelt [verweerder] tot betaling van € 120,- aan nasalaris, voor zover [verzoeker] daadwerkelijk nakosten zal maken, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na aanschrijving tot de dag der voldoening, en voorts, indien betekening van deze beschikking heeft plaatsgevonden, vermeerderd met de explootkosten van betekening van de beschikking, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na betekening tot de dag der voldoening.
6.6
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.7
wijs af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door kantonrechter mr. C.W.D. Bom en uitgesproken ter openbare zitting van 20 juli 2020.