ECLI:NL:RBDHA:2020:7085

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 juli 2020
Publicatiedatum
29 juli 2020
Zaaknummer
SGR 18/8370
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag inspanningspremie en misbruik van procesrecht in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 juli 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiser en het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst (ISD) Bollenstreek. Eiser had een aanvraag ingediend voor een inspanningspremie op grond van de Participatiewet, maar deze aanvraag werd afgewezen door verweerder. Eiser stelde dat hij ten onrechte niet was gehoord in de bezwaarprocedure, wat leidde tot een schending van de hoorplicht volgens artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank oordeelde dat eiser inderdaad niet in de gelegenheid was gesteld om te worden gehoord, wat een schending van de wet vormde. Hierdoor werd het bestreden besluit vernietigd.

De rechtbank onderzocht ook de vraag of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand konden blijven. Verweerder had de aanvraag van eiser afgewezen op basis van het feit dat eiser niet voldeed aan de voorwaarden van de Verordening minimabeleid en activering Pw, IOAW, IOAZ ISD Bollenstreek 2017. De rechtbank concludeerde dat eiser op het moment van de aanvraag niet minimaal twaalf maanden aaneengesloten een bijstandsuitkering ontving, wat een voorwaarde was voor de toekenning van de inspanningspremie. De rechtbank oordeelde dat verweerder de aanvraag terecht had afgewezen, ondanks de eerdere uitspraak van de Belastingdienst die suggereerde dat eiser wel aan de voorwaarden voldeed.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand. Eiser werd in de proceskosten veroordeeld tot een bedrag van € 14,-. De uitspraak werd niet op een openbare zitting gedaan vanwege coronamaatregelen, maar zal later alsnog openbaar worden gemaakt.

Uitspraak

Rechtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 18/8370

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 juli 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

tegen
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst (ISD) Bollenstreek, verweerder
(gemachtigde: mr. D.F. Rosenbaum).

Procesverloop

Bij besluit van 5 juli 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een inspanningspremie afgewezen.
Bij besluit van 9 november 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft aanvullende stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 januari 2020, waarbij tevens het beroep in de zaken met de nummers SGR 18/7835, SGR 19/1014, SGR 19/2155, SGR 19/2162 en SGR 19/2169 is behandeld. Eiser is verschenen. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst, nu ter zitting is gebleken dat op
28 januari 2020 een zitting zou plaatsvinden bij de Centrale Raad van Beroep (CRvB) waarbij gesproken zou worden over een mogelijke oplossing van het conflict tussen eiser en verweerder.
Op 30 januari 2020 heeft de rechtbank van de CRvB vernomen dat het niet gelukt is een schikking te treffen tussen partijen.
Vervolgens zijn eiser, de heer [directeur] , directeur van de ISD Bollenstreek, en de heer
J. van Rijn, wethouder van de gemeente Hillegom, bij brieven van 20 februari 2020 opgeroepen om te verschijnen op de regiezitting van de meervoudige kamer van
13 maart 2020 in de zaken met de nummers SGR 18/6383, 18/7835, 18/8370, 18/8386, 19/1014, 19/1538, 19/2155, 19/2162, 19/2163 19/2169, 19/2772, 19/3941, 19/4738, 19/4741, 19/4743, 19/4811, 19/4991, 19/5340, 19/5525, 19/5832, 19/5833, 19/5834, 19/6088, 19/6089, 19/6090, 19/6288, 19/6292, 19/6441, 19/6443, 19/7248, 19/7115, 19/7122, 19/7417, 19/7787, 19/788, 19/7790, 19/7965, 19/7996, 20/311, 20/886, 20/887, 20/888, 20/987, 20/989, 20/990, 20/991, 20/1007, 20/1008, 20/1009 en 20/1010. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich tijdens deze regiezitting laten vertegenwoordigen door mr. V.L.T. van Roy. Voorts zijn namens verweerder [directeur] , [medewerker gemeente] en de gemachtigde van verweerder, mr. D.F. Rosenbaum, verschenen. Ter zitting hebben beide partijen aangegeven bereid te zijn om middels mediation te proberen tot een oplossing van het conflict te komen. Hiertoe heeft de rechtbank het onderzoek in deze zaken geschorst in afwachting van de uitkomst van het mediationtraject. Op 30 maart 2020 heeft het mediationbureau van de rechtbank bericht dat het mediationtraject zonder onderlinge overeenstemming beëindigd is.
De meervoudige kamer heeft de behandeling van de zaken die op de zitting van 20 januari 2020 zijn behandeld, verwezen naar de enkelvoudige kamer ter verdere behandeling.
Nadat eiser toestemming had gegeven om uitspraak te doen zonder nadere zitting en verweerder niet binnen de hiervoor gestelde termijn heeft laten weten dat hij opnieuw ter zitting wilde worden gehoord, heeft de rechtbank op 9 juni 2020 het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser heeft een beroep gedaan op het bestaan van betalingsonmacht ten aanzien van het betalen van griffierecht in onderhavige beroepszaak. Dit beroep wordt gehonoreerd. De rechtbank is van oordeel dat eiser, gelet op de door hem overgelegde financiële gegevens, aannemelijk heeft gemaakt dat hij vanwege zijn financiële situatie het griffierecht niet kan betalen. Om die reden kan in alle redelijkheid niet worden geoordeeld dat eiser door het niet betalen van het griffierecht in verzuim is geweest. Er bestaat daarom geen grond om het beroep wegens het niet betalen van griffierecht niet-ontvankelijk te verklaren.
2. Verweerder heeft gesteld dat eiser misbruik maakt van procesrecht en dat daarom het beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Het misbruik van eiser is er louter op gericht het ambtelijk apparaat van verweerder te ontwrichten door verweerder te overspoelen met eindeloze verzoeken en procedures, aldus verweerder. Verweerder verwijst naar een aantal uitspraken van de rechtbank en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin is bevestigd dat eiser te kwader trouw handelt en misbruik maakt van recht. Daarnaast is van belang dat eiser zich meerdere keren jegens functionarissen van verweerder bedreigend heeft geuit, naar aanleiding waarvan meerdere aangiften zijn gedaan.
3. Ter beantwoording van de vraag of eiser misbruik maakt van procesrecht verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de CRvB van 10 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:642, in een procedure tussen eiser en verweerder, waarin deze vraag ter beoordeling voorlag. Daarin heeft de CRvB overwogen:
“Het dagelijks bestuur heeft betoogd dat de Raad het hoger beroep wegens misbruik van recht niet-ontvankelijk moet verklaren. Het dagelijks bestuur wordt hierin niet gevolgd. Zoals de Raad eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 22 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:307, zijn voor het niet-ontvankelijk verklaren van een bij de rechter ingesteld rechtsmiddel wegens misbruik van recht zwaarwichtige gronden vereist. Zwaarwichtige gronden zijn onder meer aanwezig indien rechten en bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij gegeven zijn, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw. Een min of meer overmatig beroep op door de overheid geboden faciliteiten levert in het algemeen op zichzelf geen misbruik van recht op. Elk beroep op die faciliteiten brengt immers kosten met zich voor de overheid en benadeelt de overheid in zoverre. Wel kan het aantal malen dat een bepaald recht of bevoegdheid wordt aangewend, in combinatie met andere omstandigheden, bijdragen aan de conclusie dat sprake is van misbruik van recht. Appellant heeft door hoger beroep in te stellen tegen de aangevallen uitspraak geen misbruik van recht gemaakt. De algemene stelling van het dagelijks bestuur dat er 55 procedures van appellant bij de rechtbank Den Haag lopen en dat er ruim 800 werkprocessen op naam van appellant staan, is daarvoor onvoldoende. Het hoger beroep van appellant betreft een reëel geschilpunt in de rechtsverhouding tussen hem en het dagelijks bestuur. Niet is gebleken van een situatie dat appellant tegen eerdere afwijzingen van verzoeken om een dwangsom beroepen heeft ingesteld op steeds dezelfde gronden die in een eerdere uitspraak van de Raad of van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State al zijn verworpen.”
De rechtbank is ook in onderhavige procedure van oordeel dat onvoldoende is gebleken van omstandigheden die tot de conclusie moeten leiden dat eiser met het instellen van beroep misbruik maakt van recht. Eiser zal dan ook worden ontvangen in zijn beroep.
4. De rechtbank gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
4.1
Eiser ontvangt sinds 1 mei 2018 bijstand naar de norm van een alleenstaande op grond van de Participatiewet (Pw).
4.2
Bij aanvraag van 18 juni 2018 heeft eiser verzocht om een inspanningspremie op grond van de Pw in samenhang met de Verordening minimabeleid en activering Pw, IOAW, IOAZ ISD Bollenstreek 2017 (Verordening 2017).
4.3
Bij het primaire besluit heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een inspanningspremie, aangezien hij niet minimaal een jaar tot de doelgroep van de Pw behoort. Nu eiser sinds 1 mei 2018 een bijstandsuitkering ingevolge de Pw ontvangt, kan hij op zijn vroegst per 1 mei 2019 in aanmerking komen voor een inspanningspremie, aldus verweerder.
5. Bij het bestreden besluit heeft verweerder, onder verwijzing naar het advies van de ambtelijke commissie bezwaarschriften ISD Bollenstreek (commissie) van 2 november 2018 en onder aanvulling van de motivering, het bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor een inspanningspremie, omdat eiser niet minimaal twaalf maanden aaneengesloten aangewezen is geweest op een bijstandsuitkering op grond van de Pw. Eiser ontving namelijk tot 1 mei 2018 een uitkering op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004).
6. In beroep voert eiser ten eerste aan dat het bestreden besluit onrechtmatig is, nu eiser ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld gehoord te worden, terwijl hij schriftelijk had aangegeven gehoord te willen worden. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst eiser naar de uitspraak van deze rechtbank van 11 november 2019 (ECLI:NL:RBDHA:2019:12010) in de beroepsprocedure met zaaknummer SGR 18/8268. Daarnaast is het bestreden besluit volledig gebaseerd op het advies van de commissie, terwijl deze volledig voorbij is gegaan aan de inhoud van eisers bezwaarschrift. Verder voert eiser, onder verwijzing naar een bijgevoegde beslissing op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst van 14 augustus 2019, aan dat hij wel degelijk aan de voorwaarden voor een inspanningspremie voldoet. In deze beslissing overweegt de inspecteur dat eiser in 2017 een uitkering aan algemene bijstand als bedoeld in artikel 19 van de Pw heeft ontvangen. Volgens eiser is zijn inkomenssituatie in 2017 gelijk aan zijn inkomenssituatie in de eerste vier maanden van 2018. Dat de Belastingdienst heeft vastgesteld dat eiser vanaf minimaal 2017 een algemene bijstandsuitkering heeft ontvangen, betekent dat hij op het moment van aanvragen van de inspanningspremie minimaal een jaar tot de doelgroep van de Pw behoorde. Verweerder heeft dan ook ten onrechte geweigerd om aan eiser een inspanningspremie toe te kennen, aldus eiser.
7. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
8.1
In artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is geregeld dat het bestuursorgaan voordat het op het bezwaar beslist de belanghebbende in de gelegenheid stelt te worden gehoord. In artikel 7:3 van de Awb zijn de uitzonderingen opgesomd wanneer het bestuursorgaan van het horen kan afzien.
8.2
De rechtbank stelt vast dat eiser niet in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord voordat op het bezwaar werd beslist. Uit het verweerschrift begrijpt de rechtbank dat verweerder eiser niet heeft gehoord omdat eiser een pandverbod had. Bij brief van 26 oktober 2018 heeft verweerder eiser medegedeeld de locatie van de hoorzittingen niet te wijzigen. Volgens verweerder wordt eiser door deze handelswijze niet in zijn belangen geschaad, omdat hij een advocaat kan inschakelen om zijn belangen te behartigen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de in artikel 7:3 van de Awb opgenomen uitzonderingsgronden niet van toepassing en heeft verweerder de hoorplicht geschonden door de gelegenheid om te worden gehoord op deze wijze te beperken. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de CRvB van 20 mei 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AF9321. In deze uitspraak is geoordeeld dat de uitdrukkelijke bewoordingen van artikel 7:2, eerste lid, van de Awb niet toelaten dat een bestuursorgaan de belanghebbende de gelegenheid onthoudt om in persoon te worden gehoord en die gelegenheid uitdrukkelijk beperkt tot uitsluitend de gemachtigde van de belanghebbende. De omstandigheid dat een belanghebbende de toegang tot een gebouw is ontzegd, vormde voor de CRvB geen reden om daarover anders te oordelen. Gelet hierop had het op de weg van verweerder gelegen om er, gelet op de uitdrukkelijke wens van eiser om in persoon te worden gehoord, alles aan te doen om dit mogelijk te maken. Uit de gedingstukken kan niet worden afgeleid dat verweerder dit heeft gedaan. De rechtbank wijst erop dat in geval van een pandverbod een hoorzitting evengoed mogelijk is, bijvoorbeeld door een telefonische hoorzitting aan te bieden dan wel de hoorzitting op een andere locatie te houden, eventueel met veiligheidsmaatregelen. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit, wegens schending van artikel 7:2, eerste lid, van de Awb, vernietigen. De rechtbank zal hierna beoordelen of aanleiding bestaat om de rechtsgevolgen van het vernietigde (bestreden) besluit in stand te laten. Daartoe overweegt zij het volgende.
9.1
De rechtbank stelt vast dat op de datum van de aanvraag, 18 juni 2018, de Verordening 2017 gold. Deze verordening is sinds 15 december 2017 van kracht en vervangt de Verordening minimabeleid en activering Pw, IOAW en IOAZ ISD Bollenstreek 2015 (Verordening 2015). Hoewel verweerder in het bestreden besluit naar Verordening 2015 verwijst, stelt de rechtbank vast dat verweerder niet deze verordening maar de juiste Verordening 2017 aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd. In het bestreden besluit geeft verweerder namelijk aan dat de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een inspanningspremie opgesomd staan in het eerste lid van artikel 9 van de verordening en in de bij het bestreden besluit gevoegde bijlage, waarin het toepasselijke rechtskader is opgenomen, wordt artikel 7 van Verordening 2017 letterlijk geciteerd. Nu de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een inspanningspremie in Verordening 2015 in artikel 8 en niet in artikel 9 staan en verweerder in het verweerschrift van 31 december 2019 eveneens verwijst naar Verordening 2017, en deze verordening daarnaast ook bijgevoegd heeft, gaat de rechtbank ervan uit dat verweerder getoetst heeft aan Verordening 2017 en niet aan Verordening 2015.
9.2
In artikel 9, eerste lid, van Verordening 2017 is als voorwaarden om in aanmerking te komen voor een inspanningspremie opgenomen dat de bijstandsgerechtigde op het moment van de aanvraag en gedurende een aaneengesloten periode van minimaal twaalf maanden daaraan voorafgaand:
is aangewezen op een bijstandsuitkering; en
uitzicht heeft op inkomensverbetering; en
geen in aanmerking te nemen vermogen heeft, als bedoeld in artikel 34, derde lid, van de Pw.
Ingevolge artikel 1, tweede lid, aanhef en onder c, van Verordening 2017 wordt in deze verordening onder bijstandsgerechtigden verstaan: personen met een uitkering ingevolge de Pw, de IOAW of IOAZ, jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd.
Ingevolge artikel 1, tweede lid, aanhef en onder h, van Verordening 2017 wordt in deze verordening onder bijstandsuitkering verstaan: uitkering ingevolge de Pw, IOAW of IOAZ.
9.3
Niet in geschil is dat eiser sinds 1 mei 2018 een bijstandsuitkering op grond van de Pw ontvangt. Evenmin is in geschil dat eiser daaraan voorafgaand een uitkering op grond van het Bbz 2004 ontving. Naar het oordeel van de rechtbank betekent dit dat eiser pas sinds 1 mei 2018 is aan te merken als bijstandsgerechtigde, als bedoeld in artikel 1, tweede lid, aanhef en onder c, van Verordening 2017. In Verordening 2017 wordt een uitkering op grond van het Bbz 2004 namelijk niet aangemerkt als een bijstandsuitkering. Reeds om die reden kon eiser op het moment van het indienen van de aanvraag niet in aanmerking komen voor een inspanningspremie. Uit artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van Verordening 2017 volgt immers dat de bijstandsgerechtigde op het moment van aanvragen minimaal twaalf maanden aangewezen moet zijn op een bijstandsuitkering. Op het moment van het indienen van de aanvraag ontving eiser echter pas één maand een bijstandsuitkering als bedoeld in Verordening 2017. Dat de inspecteur van de Belastingdienst in de beslissing op bezwaar van 14 augustus 2019 aangeeft dat eiser in 2017 een uitkering aan algemene bijstand als bedoeld in artikel 19 van de Pw heeft ontvangen, wat daar ook van zij, doet aan het voorgaande niet af. In dit geval is namelijk niet de inspecteur van de Belastingdienst maar verweerder het beslissende bestuursorgaan. Het staat verweerder vrij om op dit punt beleid te voeren. De rechtbank ziet geen aanleiding het door verweerder gehanteerde beleid onredelijk te achten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de aanvraag van eiser dan ook mogen afwijzen op de grond dat eiser niet voldoet aan de in Verordening 2017 gestelde voorwaarden. De rechtbank ziet hierin aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde (bestreden) besluit in stand te laten.
10. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb en het door eiser ter zitting ingeleverde proceskostenformulier vast op € 14,- (aan reiskosten).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 14,-.
Deze uitspraak is op 7 juli 2020 gedaan door mr. M.P. Verloop, rechter, in aanwezigheid van mr. R.A.E. Bach, griffier. Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.