ECLI:NL:RBDHA:2020:7481

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 augustus 2020
Publicatiedatum
6 augustus 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 1166
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing op inkomen uit sparen en beleggen bij gezamenlijke woningbezit

In deze zaak gaat het om een echtpaar dat samen met een ander echtpaar eigenaar is van een woning, respectievelijk voor 35% en 65%. De rechtbank heeft geoordeeld dat het aandeel van 35% in de woning terecht is aangemerkt als inkomen uit sparen en beleggen (box 3). Dit is gebaseerd op de bepaling dat een woning als eigen woning kan worden gekwalificeerd indien de eigenaar voor 50% of meer eigenaar is, zoals vastgelegd in artikel 3.111, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001. Aangezien het echtpaar minder dan 50% eigenaar is, kan hun aandeel in de woning niet als eigen woning worden aangemerkt.

De rechtbank heeft vastgesteld dat beide echtparen in hun eigen deel van de woning wonen en dat er geen gemeenschappelijke huishouding is. De woning is niet kadastraal gesplitst, wat ook van belang is voor de kwalificatie als eigen woning. De rechtbank heeft de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst, die het aandeel van het echtpaar in de woning onder box 3 had geschaard, bevestigd. Eiser had eerder de woning aangegeven bij het inkomen uit werk en woning (box 1), maar de rechtbank oordeelde dat dit niet correct was.

De rechtbank heeft ook het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel verworpen, omdat er geen uitdrukkelijk standpunt van de Belastingdienst was ingenomen over de woning in de jaren voorafgaand aan de aanslag. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de wet- en regelgeving correct is toegepast en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 5 augustus 2020 en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 20/1166

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van5 augustus 2020 in de zaak tussen

[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser(gemachtigde: A. de Groot),

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 16 januari 2020 op het bezwaar van eiser tegen de voor het jaar 2017 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV).

Zitting

Het telefonische onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juli 2020.
Namens eiser is zijn gemachtigde verschenen. Namens verweerder is [A] verschenen.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. Eiser, eisers echtgenote, de zwager van eiser en de schoonzus van eiser zijn gezamenlijk eigenaar van de woning gelegen aan [adres] [huisnummer] in [plaats] (de woning). Eiser en zijn echtgenote bezitten samen 35 % en de schoonzus en zwager van eiser (het andere echtpaar) bezitten samen 65% van de woning.
2. Beide echtparen wonen in hun eigen deel van de woning en er is geen sprake van een gemeenschappelijke huishouding. De woning is niet kadastraal gesplitst.
3. Op 19 maart 2018 heeft eiser de aangifte IB/PVV voor het jaar 2017 ingediend, waarbij eiser de woning heeft aangegeven bij het inkomen uit werk en woning (box 1).
4. Met dagtekening 5 juni 2019 is aan eiser de definitieve aanslag IB/PVV opgelegd. Verweerder heeft het aandeel in de woning geschaard onder het inkomen uit sparen en beleggen (box 3).
5. In geschil is of het aandeel van de woning van eiser en zijn echtgenote in aanmerking dient te worden genomen als inkomen bij box 1 of box 3.
6. Op grond van artikel 3.110 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) zijn belastbare inkomsten uit eigen woning de voordelen uit eigen woning verminderd met de op die voordelen drukkende aftrekbare kosten. Het begrip “eigen woning” is omschreven in artikel 3.111, eerste lid, van de Wet IB 2001. Dit artikellid luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“een gebouw (…) met de daartoe behorende aanhorigheden, voorzover dat de belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat op grond van:
a. eigendom, waaronder begrepen economische eigendom (…), indien met betrekking tot die woning de belastingplichtige of zijn partner de voordelen geniet, de kosten en lasten op de belastingplichtige of zijn partner drukken en de waardeverandering de belastingplichtige of zijn partner grotendeels aangaat (…).”
7. De term “grotendeels” moet worden uitgelegd als 50% of meer. Dit volgt uit het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 24 november 2009 (nr. CPP2009/2342M, het besluit). Het besluit luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

1.3.1. De 50%-eis
De eis dat er voldoende economisch belang moet bestaan voor toepassing van de eigenwoningregeling houdt in dat de koper op elk moment vanaf de aankoop van de woning een belang moet hebben van ten minste 50% bij de waardeontwikkeling van de woning, zowel positief als negatief.
(…)
Voorbeeld 2
A en B kopen gezamenlijk één groot huis in de verhouding 60/40. A koopt 60% en
bewoont deel A, dat ook 60% van de waarde vertegenwoordigt. B bewoont de rest
(deel B). A en B zijn geen partners en voeren geen gezamenlijke huishouding. Voor B geldt de eigenwoningregeling niet. B is voor 40% eigenaar van het door hem bewoonde deel waardoor zijn belang bij de waardeontwikkeling minder is dan 50%. Voor A geldt de eigenwoningregeling, voor 60% van het door hem bewoonde deel. Alleen de financiering van deel A kan als eigenwoninglening worden aangemerkt. Het deel van het huis van B en de financiering daarvan hoort zowel bij A als bij B in box 3 thuis.”
8. Vast staat dat eiser en zijn echtgenote voor minder dan 50% eigenaar zijn van de woning. Gelet op het voorgaande, kan (het aandeel in) de woning daarom niet worden gekwalificeerd als eigen woning in de zin van artikel 3.111, eerste lid, van de Wet IB 2001. Anders dan eiser meent, kan verweerder de 50%-eis niet op een andere wijze interpreteren dan zoals in de wet- en regelgeving is voorgeschreven.
9. Voor zover eiser stelt dat de wet- en regelgeving op dit punt onrechtvaardig is, overweegt de rechtbank dat het de rechter ingevolge artikel 11 van de Wet algemene bepalingen niet is toegestaan de innerlijke waarde of billijkheid van een wet te beoordelen. Dit brengt mee dat het de rechtbank niet is toegestaan wettelijke regelingen als zodanig te toetsen, behoudens voor zover de wettelijke regeling in strijd zou zijn met een ieder verbindende verdragsbepalingen. Dat dit laatste het geval is, is niet gesteld of gebleken.
10. Eiser voert aan dat hij bij de aangiftes IB/PVV voor de jaren 2006 tot 2016 hun deel in de woning heeft kunnen aangeven als eigen woning in box 1. Voor zover eiser hiermee een beroep op het vertrouwensbeginsel bedoelt te doen, slaagt dit beroep niet. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat bij de jaarlijkse vaststelling van het belastbare inkomen uit werk en woning in de periode vanaf 2006 tot 2016 geen uitdrukkelijk standpunt ten aanzien van de woning is ingenomen. Het volgen van de gedane aangiftes is daarvoor onvoldoende.
11. Voor zover eiser meent dat de eigenwoningregeling niet langer op hun deel van de woning van toepassing is door een recente wetswijziging, merkt de rechtbank op dat artikel 3.111, eerste lid, van de Wet IB 2001 reeds vanaf 1 januari 2001 vermeldt dat de waardeverandering van de woning de belastingplichtige of zijn partner grotendeels dient aan te gaan. Dat de term “grotendeels” in dit artikellid 50% of meer betekent, is reeds aangegeven in het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 9 november 2001
(nr. CPP2001/2136). Dat eiser en zijn echtgenote niet bekend waren met deze wet- en regelgeving bij de aankoop van hun deel in de woning, komt voor hun rekening.
12. Eiser stelt voorts dat de woonsituatie van hemzelf en zijn echtgenote vergelijkbaar is met die van appartementseigenaren. Samen met het andere echtpaar vormen zij een soort vereniging van eigenaren. Voor zover eiser hiermee heeft beoogd een beroep te doen op het gelijkheidsbeginsel, slaagt dit beroep niet. Van schending van het gelijkheidsbeginsel kan sprake zijn als een bestuursorgaan, zonder dat daarvoor een afdoende rechtvaardiging is, gelijke gevallen ongelijk of ongelijke gevallen niet naar de mate van hun ongelijkheid ongelijk behandelt. In dit geval is geen sprake van gelijke gevallen, aangezien de woning in tegenstelling tot appartementen niet kadastraal is gesplitst. Dat het wel de wens van eiser, zijn echtgenote en het andere echtpaar was om de woning kadastraal te splitsen, maar de gemeente hiermee niet heeft ingestemd, maakt dit niet anders.
13. Ten overvloede heeft verweerder eiser gewezen op voorbeeld 3 bij paragraaf 1.3.1 van het besluit. Dit deel van het besluit luidt als volgt:

Voorbeeld 3
Als voorbeeld 2, maar A en B maken aanvullende contractuele afspraken. A wordt
daardoor economisch eigenaar van deel A, waardoor A ook alleen de waardeontwikkeling aangaat van deel A. B krijgt dezelfde rechten voor deel B. A en B komen ook overeen dat ieder de eigenaarslasten betaalt voor zijn deel. Voor A en B geldt dan de eigenwoningregeling over 100% van deel A respectievelijk deel B.”
Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat eiser en zijn echtgenote voor wat betreft hun deel van de woning in de toekomst aan de 50%-eis kunnen voldoen door voornoemde aanvullende afspraken samen met het andere echtpaar bij een notaris vast te leggen.
14. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het deel van de woning van eiser en zijn echtgenote terecht in aanmerking genomen als inkomen bij box 3 in plaats van box 1. Het beroep is ongegrond verklaard.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Kouwenhoven, rechter, in aanwezigheid van
mr. G.E. Brummel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
5 augustus 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302,
2500 EH Den Haag.