In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag uitspraak gedaan over een verzoek tot proceskostenveroordeling in het kader van een asielaanvraag. De eiser, een Syrische nationaliteit, had op 31 oktober 2019 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, zoals bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet. Na een periode van inactiviteit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, heeft de eiser op 3 juni 2020 aangegeven dat er niet tijdig op zijn aanvraag was beslist. Vervolgens is op 22 juni 2020 beroep ingesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit. Op 1 juli 2020 heeft de staatssecretaris alsnog op de aanvraag beslist, waarna het beroep op 7 juli 2020 is ingetrokken.
Bij de intrekking van het beroep heeft de eiser verzocht om de staatssecretaris te veroordelen in de proceskosten, op basis van artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De staatssecretaris heeft op 7 juli 2020 aangegeven bereid te zijn de proceskosten te vergoeden tot een bedrag van € 262,50. De rechtbank heeft vastgesteld dat het beroep terecht was ingetrokken omdat de staatssecretaris tegemoet was gekomen aan de eiser.
De rechtbank heeft vervolgens het verzoek om proceskostenveroordeling toegewezen, waarbij de kosten betrekking hebben op door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De rechtbank heeft de proceskosten vastgesteld op € 262,50, conform het Besluit proceskosten bestuursrecht. De uitspraak is gedaan door mr. E.P.W. van de Ven, rechter, en is bekendgemaakt op 6 augustus 2020. Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.