ECLI:NL:RBDHA:2020:7677

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 augustus 2020
Publicatiedatum
12 augustus 2020
Zaaknummer
20.13808
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en Dublinverordening: Verantwoordelijkheid van Duitsland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 augustus 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de asielaanvraag van eiser, die niet in behandeling is genomen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De staatssecretaris heeft zich beroepen op de Dublinverordening, waarin is vastgesteld dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij hij werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was.

Tijdens de zitting op 30 juli 2020 heeft eiser zijn beroep op artikel 16 van de Dublinverordening laten vallen, maar het beroep op artikel 17 gehandhaafd. Eiser voerde aan dat zijn zus in Nederland woont en medische hulp nodig heeft, en dat hij zelf ook medische problemen heeft. Hij stelde dat de overdracht aan Duitsland in zijn geval van onevenredige hardheid getuigt en verzocht om nader medisch onderzoek.

De rechtbank overweegt dat de staatssecretaris terughoudend moet omgaan met de bevoegdheid om een asielaanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening in behandeling te nemen. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris geen aanleiding heeft hoeven zien om het verzoek van eiser onverplicht aan zich te trekken, aangezien eiser niet voldoende bewijs heeft geleverd van de medische omstandigheden die zijn verzoek zouden rechtvaardigen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.13808

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. J.J.J. Jansen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. N.H.T. Jansen).

Procesverloop

Bij besluit van 9 juli 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen op de grond dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL20.13809, plaatsgevonden op 30 juli 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen T. Tzegai. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vw [1] . Daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van de Dublinverordening [2] is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Duitsland een verzoek om terugname gedaan. Duitsland heeft dit verzoek aanvaard.
2. Eiser heeft ter zitting het beroep op artikel 16 van de Dublinverordening laten vallen en het beroep op artikel 17 van de Dublinverordening gehandhaafd. In dit kader heeft eiser aangevoerd dat zijn zus in Nederland woont, dat zij sinds het overlijden van haar echtgenoot medische problemen heeft en daarom de hulp van eiser behoeft. Bovendien heeft eiser zelf medische problemen. Eiser stelt zich daarom op het standpunt dat overdracht aan Duitsland in dit geval van onevenredige hardheid getuigt. Eiser heeft verweerder ter zitting tevens verzocht om in de gelegenheid te worden gesteld om onderzoek door een onafhankelijke medisch deskundige te laten uitvoeren.
De rechtbank overweegt als volgt.
3. Uit paragraaf C2/5 van de Vc [3] blijkt dat verweerder terughoudend gebruikt maakt van zijn bevoegdheid om een verzoek om internationale bescherming in behandeling te nemen op grond van artikel 17 van de Dublinverordening, als Nederland daartoe op grond van de in de Dublinverordening neergelegde criteria niet is verplicht. Verweerder gebruikt deze bevoegdheid, voor zover hier van belang, in ieder geval wanneer bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht van de vreemdeling aan de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt.
4. Verweerder heeft in de (gestelde) familierelatie tussen eiser en zijn gestelde zus geen aanleiding hoeven zien om toepassing te geven aan artikel 17 van de Dublinverordening. De Dublinverordening beoogt weliswaar waarborgen te bieden voor het familie- en gezinsleven, maar dit verplicht verweerder niet zonder meer in gezinsbanden – die niet door de artikelen 8, 9, 10, 11 en 16 van de Dublinverordening worden beschermd – aanleiding te zien de behandeling van een aanvraag onverplicht aan zich te trekken. De rechtbank verwijst daarbij naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 augustus 2016 [4] .
5. De rechtbank is van oordeel – nog daargelaten of de gestelde familieband met eisers zus is aangetoond – dat verweerder ook in de overige door eiser aangedragen omstandigheden geen aanleiding heeft hoeven zien om het verzoek van eiser onverplicht aan zich te trekken. Met betrekking tot de medische problemen van eiser en zijn gestelde zus zijn geen documenten overgelegd. Eiser heeft aldus niet aannemelijk gemaakt dat zijn medische omstandigheden, dan wel die van zijn zus, aan te merken zijn als bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat zijn overdracht aan Duitsland van een onevenredige hardheid getuigt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder onder deze omstandigheden terecht geen aanleiding ziet om te voldoen aan eisers verzoek om nader medisch onderzoek.
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. van Boven-Hartogh, rechter, in aanwezigheid van mr. N.H. de Zeeuw, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000
2.Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening)
3.Vreemdelingencirculaire 2000