In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag op 30 januari 2020, betreft het een verzoek tot teruggeleiding van een minderjarige, ingediend door de ouders, [Y] en [X], die ten tijde van de indiening in de Verenigde Staten woonden. De rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake is van kinderbeschermingsmaatregelen die het gezag van de ouders beperken, en dat de minderjarige in Nederland verblijft in een pleeggezin, gesanctioneerd door rechterlijke beslissingen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de ouders niet hebben voldaan aan de voorwaarden van artikel 20, tweede lid, van de Brussel II-bis verordening, omdat de in het buitenland gegeven beslissing niet op hetzelfde terrein betrekking heeft als de voorlopige ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing, die gericht zijn op de bescherming van de minderjarige.
De rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van de verzoeken van de ouders tot het treffen van een voorlopige voorziening en opheffing van de kinderbeschermingsmaatregelen. De ouders hebben verzocht om de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige naar de VS, maar de rechtbank heeft dit verzoek afgewezen, omdat de minderjarige niet ongeoorloofd wordt vastgehouden in Nederland. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige in de VS ligt en dat er geen sprake is van ongeoorloofde overbrenging of vasthouding. De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd en het verzoek van de ouders afgewezen.