ECLI:NL:RBDHA:2020:7884
Rechtbank Den Haag
- Voorlopige voorziening
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening voor verblijfsvergunning regulier voor arbeid als zelfstandige
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 11 augustus 2020 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van een Turkse verzoeker die een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd had aangevraagd met als doel arbeid als zelfstandige. De aanvraag was door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen, omdat de verzoeker niet voldeed aan de voorwaarden voor de gevraagde vergunning, met name het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). De verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing en verzocht om een voorlopige voorziening, omdat hij niet rechtmatig in Nederland verblijft en uit Nederland kan worden verwijderd.
De voorzieningenrechter overwoog dat de verzoeker een spoedeisend belang had bij het treffen van de gevraagde voorziening. De verzoeker betoogde dat hij voldeed aan de vereisten voor de vergunning en dat de afwijzing in strijd was met de zorgvuldigheidseisen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hij voerde aan dat hij bezig was met het opstarten van een restaurant en dat de afwijzing zonder hoorplicht was gedaan. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat de verzoeker niet voldoende bewijs had geleverd van zijn geschiktheid en dat de staatssecretaris in redelijkheid had kunnen besluiten dat de aanvraag niet voldeed aan de vereisten.
Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, omdat het bezwaar van de verzoeker naar zijn oordeel geen redelijke kans van slagen had. De voorzieningenrechter benadrukte dat de afwijzing van de aanvraag niet in strijd was met het motiveringsbeginsel of het evenredigheidsbeginsel. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier en zal op een later moment openbaar worden gemaakt.