ECLI:NL:RBDHA:2020:7938

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 augustus 2020
Publicatiedatum
19 augustus 2020
Zaaknummer
C/09/592665 / FT RK 20/499 en FT RK 20/500
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een dwangverzoek tot instemming met een schuldregeling door een zelfstandig ondernemer

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 augustus 2020 uitspraak gedaan in een verzoek van een zelfstandig ondernemer die zijn onderneming wenst voort te zetten. De ondernemer had op 11 mei 2020 een verzoek ingediend tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling, vergezeld van een verzoek om verweersters te bevelen in te stemmen met een door hem aangeboden schuldregeling op basis van artikel 287a van de Faillissementswet. De mondelinge behandeling vond plaats op 30 juli 2020, waarbij de verzoeker en zijn schuldhulpverlener aanwezig waren, maar de verweersters niet. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzoeker een totale schuld heeft van € 80.638,41 aan 25 schuldeisers, waarvan de vorderingen van de verweersters respectievelijk € 3.283,61 en € 3.434,82 bedragen.

De rechtbank oordeelt dat de aangeboden schuldregeling onvoldoende is gedocumenteerd en dat de verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat het aanbod het uiterste is waartoe hij financieel in staat is. De rechtbank benadrukt dat het iedere schuldeiser vrijstaat om te verlangen dat zijn vordering volledig wordt betaald en dat een schuldeiser alleen onder bijzondere omstandigheden gedwongen kan worden om in te stemmen met een schuldregeling. De rechtbank concludeert dat de belangen van de verweersters zwaarder wegen dan die van de verzoeker, en wijst het dwangverzoek af. Tevens wordt het verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling als ingetrokken beschouwd, nu de verzoeker heeft aangegeven dit verzoek in te trekken indien het dwangverzoek wordt afgewezen.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANKDEN HAAG
Team Insolventies – enkelvoudige kamer
rekestnummers: C/09/592665 / FT RK 20/499 en FT RK 20/500
vonnis van 13 augustus 2020
in de zaak van
[verzoeker],
wonende [adres],
[postcode en woonplaats],
verzoeker,
tegen
[verweerster 1], vertegenwoordigd door Invorderingsbedrijf,
gevestigd te Den Haag,
hierna: [verweerster 1],
[verweerster 2], vertegenwoordigd door Van Arkel,
gevestigd te [vestigingsplaats],
hierna: [verweerster 2],
verweersters.

1.De procedure

1.1
Op 11 mei 2020 is door verzoeker tegelijk met het verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling een verzoek ingediend tot het bevelen in te stemmen met een door hem aangeboden schuldregeling als bedoeld in artikel 287a van de Faillissementswet (Fw).
1.2
De mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 30 juli 2020. Bij die gelegenheid is verzoeker verschenen en gehoord, evenals T. Aras, schuldhulpverlener bij gemeente [X].
1.3
Verweersters zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen ter terechtzitting. Evenmin hebben zij schriftelijk verweer gevoerd.
1.4
De uitspraak is bepaald op heden.

2.De feiten

De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
2.1
Volgens de overgelegde schuldenlijst heeft verzoeker een totale schuld van € 80.638,41 aan 25 schuldeisers.
2.2
De vordering van [verweerster 1] op verzoeker bedraagt € 3.283,61. Dit is 4,07% van de totale schuldenlast.
2.3
De vordering van [verweerster 2] op verzoeker bedraagt € 3.434,82. Dit is 4,26% van de totale schuldenlast.
2.4
Namens verzoeker is bij brief van 3 oktober 2019 een schuldregeling aangeboden, in de vorm van een prognoseakkoord. Dit voorstel houdt in dat aan preferente en concurrente schuldeisers een uitkering wordt gedaan van respectievelijk 40,4% en 20,2%, te reserveren in een periode van 36 maanden, tegen finale kwijting van het restant van hun vorderingen.
2.5
De aangeboden schuldregeling is door verweersters geweigerd en door de andere schuldeisers aanvaard.

3.Standpunt van de partijen

3.1
Verzoeker stelt dat verweersters in redelijkheid niet hebben kunnen komen tot een weigering van de medewerking aan de schuldregeling die hij heeft aangeboden, nu de andere schuldeisers wel hebben ingestemd met de aangeboden schuldregeling. Daarnaast stelt verzoeker zich op het standpunt dat hij zich als zelfstandige inspant om meer inkomsten te verwerven ten behoeve van zijn schuldeisers.
3.2
Verweersters hebben naar aanleiding van het verzoek hun standpunt(en) niet aan de rechtbank kenbaar gemaakt.

4.De beoordeling

4.1
Uitgangspunt is dat het iedere schuldeiser vrijstaat om te verlangen dat zijn vordering volledig wordt betaald. Een schuldeiser kan alleen onder bijzondere omstandigheden gedwongen worden om in te stemmen met een aangeboden schuldregeling. Deze schuldregeling leidt er toe dat de schuldeisers afstand moeten doen van een deel van hun vordering. Een verzoek om weigerende schuldeisers te bevelen toch met de aangeboden schuldregeling in te stemmen, zal alleen dan worden toegewezen als deze schuldeisers in redelijkheid de schuldregeling niet hebben kunnen weigeren. Hierbij wordt in aanmerking genomen enerzijds het belang van verweersters bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en anderzijds de belangen van verzoeker of van de schuldeisers die met de schuldregeling hebben ingestemd. Tegen deze achtergrond overweegt de rechtbank het volgende.
4.2
Verzoeker is zelfstandig ondernemer en wenst zijn onderneming voort te zetten.
4.3
Namens verzoeker is een zogenoemd prognosevoorstel gedaan. De uitvoering van dit voorstel beslaat een periode van 36 maanden. Van verzoeker moet onder meer worden verwacht dat hij aannemelijk maakt dat dit aanbod het uiterste is waartoe hij financieel in staat moet worden geacht. Ook moet hij aannemelijk maken dat dit aanbod de schuldeisers een reëel uitzicht biedt op een hogere uitkering dan een uitkering in de wettelijke schuldsaneringsregeling (WSNP). Dit geldt ook wanneer verzoeker zijn onderneming wenst voort te zetten. In dat geval dient hetgeen wordt aangeboden te worden afgezet tegen de verdiencapaciteit van verzoeker. Die verdiencapaciteit bestaat onder meer uit hetgeen verzoeker tenminste in loondienst zou moeten kunnen verdienen. Omtrent de verdiencapaciteit van verzoeker is niets gesteld, doch deze kan in ieder geval worden gesteld op het minimumloon bij een fulltime dienstverband.
4.4
Het voorstel dat verzoeker zijn schuldeisers heeft gedaan is gebaseerd op een geprognotiseerde belastbare winst van € 22.840,- per jaar. Door verzoeker is niet aangegeven op basis van welke omstandigheden en over welke periode deze prognose is opgesteld, zodat niet kan worden vastgesteld dat het hier gaat om een toekomstverwachting die – voor de volledige duur van het voorstel – voldoende realistisch is. Het aanbod is aldus niet correct gedocumenteerd.
4.5
De geprognotiseerde belastbare winst van € 22.840,- per jaar komt volgens een berekening van het vrij te laten bedrag (Vtlb) overeen met een netto bedrag van € 1.560,73 per maand. Dit leidt tot een netto jaarinkomen van € 18.729,-. Het wettelijk minimumloon bedraagt thans € 1.680,- bruto per maand. Dit is netto gemiddeld € 1.523,- per maand en dus (inclusief vakantiegeld) € 19.799,- netto per jaar. Dit betekent dat het aanbod is gebaseerd op inkomsten die lager zijn dan de inkomsten die verzoeker overeenkomstig zijn verdiencapaciteit heeft.
4.6
Hieraan doet niet af dat het om een prognosevoorstel gaat. Bij een dergelijk voorstel wordt weliswaar uitgegaan van de financiële situatie op het moment waarop het voorstel wordt gedaan, maar niet gesteld of gebleken is dat het voorstel tevens de verplichting van verzoeker omvat om op zoek te gaan naar betaalde arbeid indien hij gedurende een bepaalde periode als ondernemer niet het inkomen verwerft dat hij overeenkomstig zijn verdiencapaciteit zou kunnen verwerven.
4.7
Uit de stukken is evenmin op te maken op welke wijze door de schuldhulpverlener zal worden gecontroleerd in hoeverre verzoeker zich in voldoende mate (fulltime) inspant – en blijft inspannen – om tegen minimale kosten zijn bedrijfsresultaten te optimaliseren, dat geen omzet wordt ‘omgeleid’ en dat ondernemingsverplichtingen niet worden 'opgeklopt'. Er moet een deugdelijke administratie worden gevoerd. Het controleren hiervan vergt specifieke kennis en zal met een zekere regelmaat moeten plaatsvinden. Ter terechtzitting is dienaangaande slechts vermeld dat er één keer per jaar een controle zal plaatsvinden. Daarbij is niet aangegeven waar die controle exact uit bestaat. Het is dus niet duidelijk hoe de geldstromen van de onderneming van verzoeker zullen worden gemonitord. Evenmin is duidelijk wat de gevolgen van een controle kunnen zijn, indien bijvoorbeeld de belastbare winst lager is dan geprognotiseerd (inkomensterugval) of indien zelfs een negatief bedrijfsresultaat is behaald (inkomensterugval en nieuwe schulden).
4.8
Dit maakt tevens dat een vergelijking met de WSNP niet in het voordeel van het voorliggende prognosevoorstel uitvalt. Onder de gestelde omstandigheden is het aannemelijk dat in de WSNP verzoeker op zoek zou moeten gaan naar een fulltime baan. Zelfs indien verzoeker in de WSNP toestemming zou krijgen om zijn onderneming voort te zetten, is aannemelijk dat hier meer stringente voorwaarden aan worden verbonden en dat meer frequent en strenger de naleving daarvan wordt gecontroleerd (zie in dit verband ook de Handreiking voor zelfstandig ondernemen binnen de wettelijke schuldsaneringsregeling, www.bureauwsnp.nl).
4.9
Gezien het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het prognosevoorstel onvoldoende gedocumenteerd is, dat verzoeker onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat dit aanbod het uiterste is waartoe hij financieel in staat moet worden geacht en dat onvoldoende is gebleken dat controle op de uitvoering van het aanbod op een deugdelijke wijze zal plaatsvinden. De rechtbank kan er dus niet van uitgaan dat het belang van de schuldeisers die niet met het prognosevoorstel hebben ingestemd minder zwaar dient te wegen dan het belang van verzoeker of van de overige schuldeisers. Het dwangverzoek zal daarom worden afgewezen.
4.1
Verzoeker heeft ter terechtzitting aangegeven zijn verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling in te trekken indien het dwangverzoek wordt afgewezen. Nu het dwangverzoek wordt afgewezen, wordt het WSNP-verzoek als ingetrokken aangemerkt.

5.De beslissing

De rechtbank:
- wijst af het verzoek tot het bevelen in te stemmen met de door verzoeker aangeboden schuldregeling als bedoeld in artikel 287a Fw.
- verstaat dat het verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling is ingetrokken.
Gewezen door mr. R. Cats, rechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 augustus 2020 in tegenwoordigheid van C.D. Woodley, griffier.
Tegen deze uitspraak kan de schuldenaar gedurende acht dagen na de dag van deze uitspraak in hoger beroep komen, in te stellen door een verzoekschrift, uitsluitend via een advocaat in te dienen ter griffie van het gerechtshof te Den Haag. Dit is slechts mogelijk indien de schuldenaar ook op dezelfde wijze hoger beroep instelt tegen de uitspraak tot afwijzing van het daarmee samenhangende verzoek om toepassing van de schuldsaneringsregeling (art. 292 lid 3 Fw).