ECLI:NL:RBDHA:2020:7959

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 juli 2020
Publicatiedatum
20 augustus 2020
Zaaknummer
NL20.11924
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en Dublinverordening: Verantwoordelijkheid Duitsland en interstatelijk vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 juli 2020 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij eiseres, een Nigeriaanse vrouw, samen met haar minderjarige kind een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft aangevraagd. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij zij aanvoert dat Duitsland zijn internationale verplichtingen niet nakomt en dat de opvangvoorzieningen daar niet voldoen aan de vereisten van de Opvangrichtlijn.

De rechtbank heeft de argumenten van eiseres beoordeeld, waaronder haar claim dat zij en haar kinderen bijzonder kwetsbaar zijn en dat de overdracht aan Duitsland zou leiden tot een onevenredige hardheid. De rechtbank oordeelt dat eiseres niet voldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat Duitsland niet aan zijn verplichtingen voldoet. De rechtbank stelt vast dat verweerder, de Staatssecretaris, zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat Duitsland de asielaanvraag in overeenstemming met de geldende richtlijnen zal behandelen. De rechtbank concludeert dat het beroep van eiseres ongegrond is, omdat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de verantwoordelijkheden van Duitsland onder de Dublinverordening.

De uitspraak is gedaan door mr. M. Eversteijn, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Vranken, griffier. De uitspraak is niet openbaar uitgesproken vanwege coronamaatregelen, maar zal alsnog openbaar worden gemaakt zodra dat weer mogelijk is. Eiseres kan binnen een week na bekendmaking van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL20.11924
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiseres] ,mede namens haar minderjarige kind [minderjarige] , eiseres V-nummers: [V-nummer] en [V-nummer]
(gemachtigde: mr. F.S. Boedhoe), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. M. Talsma).

Procesverloop

Bij besluit van 4 juni 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is, tezamen met de voorlopige voorziening van eiseres met zaaknummer NL20.11925 en het beroep en voorlopige voorziening van [A] (NL20.11922 en NL20.11923) behandeld op 14 juli 2020 door middel van een Skype-beeldverbinding. Eiseres en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

Eiseres stelt dat zij de Nigeriaanse nationaliteit heeft en dat zij is geboren op [1992] .
Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw); daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Duitsland een verzoek om terugname gedaan. Duitsland heeft dit verzoek aanvaard.
3. Eiseres voert verder aan dat ten aanzien van Duitsland niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Er zijn concrete aanwijzingen dat Duitsland zijn internationale verplichtingen niet nakomt en bij overdracht aan Duitsland is mogelijk sprake van (indirect) refoulement. Daarnaast voldoen de opvangvoorzieningen in Duitsland volgens eiseres niet aan artikel 17, tweede lid, van de Opvangrichtlijn. Verder verwijst eiseres naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 27 september 2013 (Cimade, C-179/11) en stelt dat verweerder nader onderzoek had moeten doen naar de materiële opvangvoorzieningen in Duitsland. Tot slot doet eiseres nog een beroep op het arrest van het EHRM in de zaak Tarakhel tegen Zwitserland.1 Als alleenstaande vrouw met twee kleine kinderen is eiseres aan de merken als bijzonder kwetsbaar. Gelet op het voorgaande had verweerder de asielaanvraag van eiseres zelf in behandeling moeten nemen.
4. Daarnaast heeft eiseres een relatie met [A] en hebben zij samen een dochter, die [minderjarige] heet en is geboren op [2018] . Volgens verweerder is Italië verantwoordelijk voor de behandeling van de asielaanvraag van [A] , maar dit zou tot gevolg hebben dat het gezin wordt gescheiden. Ook om deze reden had verweerder de asielaanvragen van eiseres en [A] op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening aan zich moeten trekken.
De rechtbank oordeelt als volgt.
5. Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening, voor zover thans van belang, kan in afwijking van artikel 3, eerste lid, van de Dublinverordening, een lidstaat besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
6. In zijn algemeenheid mag verweerder ten opzichte van Duitsland uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Het is aan eiseres om aannemelijk te maken dat dit in haar geval anders is. Daar is eiseres niet in geslaagd. Eiseres heeft namelijk geen informatie ingebracht waaruit blijkt dat sprake is van structurele tekortkomingen in de opvangvoorzieningen en de asielprocedure in Duitsland. Ook in het persoonlijke relaas zijn daar geen aanknopingspunten voor. Eiseres heeft in het aanmeldgehoor immers verklaard dat zij in tijdens haar verblijfsprocedure rechtsbijstand heeft gehad en rechtsmiddelen heeft kunnen indienen.
7. Het beroep op het arrest Cimade leidt ook niet tot een ander oordeel, nu dit arrest gaat over de vraag welk minimumniveau aan opvangvoorzieningen geboden moet worden door de verzoekende lidstaat, in dit geval Nederland. Dit arrest gaat dus niet over de situatie in de lidstaat waar naartoe overgedragen wordt.
8. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat niet is gebleken dat het hier om een vergelijkbare situatie gaat zoals die in het Tarakhel-arrest. Weliswaar is in het onderhavige geval ook sprake van een gezin met jonge kinderen, maar het Tarakhel-arrest zag op de overdracht aan Italië, waar de algemene situatie qua opvang (opvangplekken in relatie tot instroom) zodanig was dat voor bijzonder kwetsbaren (gezinnen met jonge
1. Arrest van 4 november 2014, ECLI:CE:ECHR:2014:1104JUD002921712.
kinderen) individuele opvanggaranties nodig waren. Niet gebleken is dat de situatie in Duitsland op dit moment vergelijkbaar is met die in Italië ten tijde van het arrest. Daarbij komt dat Duitsland met het claimakkoord heeft gegarandeerd de onderhavige asielaanvraag, in overeenstemming met de geldende richtlijnen, in behandeling te nemen. Duitsland is daarom gehouden om het verzoek te toetsen aan de hand van de geldende (internationale) wet- en regelgeving. Voor zover Duitsland zich niet houdt aan zijn internationale (verdrags)verplichtingen, heeft verweerder overigens terecht gesteld dat als uitgangspunt heeft te gelden dat hierover behoort te worden geklaagd bij de aangewezen (hogere) autoriteiten van Duitsland dan wel geëigende instanties. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat voor haar die mogelijkheid niet bestaat, of dat dit bij voorbaat zinloos is.
9. Ten aanzien van de gestelde relatie tussen eiseres en [A] overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft hierin evenmin aanleiding hoeven zien om de asielaanvraag van eiseres met toepassing van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening aan zich te trekken. Verweerder wijst er terecht op dat slechts in zeer uitzonderlijke gevallen sprake zal zijn van bijzondere, individuele omstandigheden, die maken dat het overdragen aan de verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt, aangezien het bijeenhouden en het bijeenbrengen van het gezin reeds geschiedt op grond van de artikelen 8, 9, 10, 11 en 16 van de Dublinverordening. Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat niet is aangetoond dat sprake is van een duurzame, intensieve relatie zoals bedoeld in artikel 2, aanhef en onder g, van de Dublinverordening. Daarbij heeft verweerder in aanmerking kunnen nemen dat eiseres en
[A] elkaar pas op het grondgebied van de lidstaten, namelijk in Italië, hebben leren kennen. Vervolgens is eiseres alleen naar Duitsland gereisd en daar bevallen van haar dochter. Eiseres heeft haar dochter vervolgens niet de achternaam van [A] gegeven en [A] staat ook niet op de geboorteakte van haar dochter. Daarnaast gebruikt eiseres pas sinds kort de achternaam van [A] en heeft zij hiervoor geen verklaring gegeven. Anders dan de stelling dat eiseres en [A] samenwonen is op geen enkele wijze onderbouwd dat sprake is van een duurzame relatie. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
10. Concluderend overweegt de rechtbank dat verweerder in het aangevoerde geen aanleiding heeft hoeven zien om te concluderen dat Duitsland niet langer zijn internationale verplichtingen nakomt. Verder heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat de individuele omstandigheden van eiseres niet maken dat haar overdracht aan Duitsland getuigt van een onevenredige hardheid en dus geen aanleiding hoeven zien om het verzoek van eiseres om internationale bescherming onverplicht aan zich te trekken.
10. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Eversteijn, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Vranken, griffier.
Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
16 juli 2020

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.